Terug naar overzicht

Waarom Stadius zijn in 1560 verschenen Tabulae, "Bergenses" noemt, leert hij ons in zijn opdrachtbrief. Hij betitelt zijn werk "Tabulae Bergenses" als blijk van hulde en dankbaarheid aan de allereerwaardigste en hoog illustre Prins Robrecht van Berghen, Bisschop van Luik, aan wiens hof hij in 1559 verbonden werd. Hierin heeft hij het voorbeeld nagevolgd van de "Tabulae Alphonsinae", aldus genaamd naar Alfons X, koning van Castilië, die deze tafels door de gekendste Arabische sterrenkundigen had doen opmaken; hierin handelde hij als Copernicus die zijn werk "De orbium caelestium revolutionibus libri VI" (Nürnberg, 1543) aan paus Paulus Farnesius III had opgedragen.

Uit deze opdracht blijkt dat Stadius het stelsel van deze laatste geleerde geheel is bijgetreden:

"Wij zien dat de zon het middenpunt is, als de geest en het oog van het heelal, als de leider van dit hemels toneel, als de aanvoerder en regeerder der planeten, als de moderator van het licht de andere beschijnend, als de meter van tijd en eeuwen."

Broodnodig is zijn werk voor geneesheren, sterrenkundigen, zeelieden, landbouwers, politiekers, economisten, dichters en grammatici, zo betoogt Stadius, omdat uit de stand der planeten en sterren, in zijn Tabulae aangegeven, kan afgeleid en voorzien worden gezondheid en ziekte, onvruchtbaarheid, rampspoed en tempeesten.

De 25 eerste bladzijden van dit werk bevatten de "Geschiedenis der Sterrenkunde", haar wezen, gebruik, veranderingen, vooruitgang en haar nut.

Hierin heeft Stadius het over de schrijver van het Latijns gedicht "Astronomicon". Verder tracht hij te bewijzen dat het tijdperk van de Passie Onzes Heren moet gebracht worden op het 18de jaar van Tiberius.

Openlijk verwijt hij aan de christenen hun nalatigheid bij het juist bepalen van Pasen en geeft hun tot voorbeeld de joden, die voor feesten, voor hen van veel minder belang, gewetensvol de tijd nagaan. Hij maant de paus aan om te verhelpen in deze wanorde, die voortspruit uit het niet goed kennen van de ware lengte van het jaar.

Deze gelegenheid neemt Stadius te baat om de al te verwaarloosde studie der Sterrenkunde aan te bevelen.

Vervolgens spreekt hij over het verminderen van de helling der ecliptica, over de trillende beweging van Thebith ben Chora, over de dwalingen der Tabulae Alphonsinae, over de opwerpingen van Ricius.

Grote moeilijkheden vermoedt hij om tenslotte uit te roepen:

Quantae molis erit Nicaenum condere Pascha!

Daarop volgden de twee grote verhandelingen:

  1. "In tabulis Aequalium et adparentium motuum", verdeeld in 10 "Canon"
  2. "De stellis commentarius" in 14 "Caput"

Hij geeft talrijke tabellen voor het op- en ondergaan der sterren in verscheidene streken en voor andere vraagstukken nuttig aan astrologen, handelt over de invloeden van alle hemellichamen en over de voorspellingen die de sterren en planeten bieden voor winden en tempeesten, om te eindigen met een catalogus van sterren waarin aangeduid staat de lengte, de breedte, de rechte klimmingen, de declinaties, bij dewelke Stadius nog een kolom voegt om ons aan te tonen met welke planeet iedere ster gelijke invloeden uitoefent.

Deze catalogus wordt nog gevolgd door een tabel van de opgang der bijzonderste sterren te Alexandrië en te Rome.

Bibliografie.

  Terug naar overzicht