1911-1918 E.H. Jozef Leers
Geboren te Antwerpen op 27/9/1867; priester gewijd te Mechelen in 1891; leraar aan het Klein Seminarie in Basse-Wavre vanaf 20/9/1891; onderpastoor te Merksem van 29/12/1893 tot 11/5/1911; toen pastoor te Loenhout geworden; hij overleed in Antwerpen op 20 februari 1918 en begraven te Loenhout.
Uit de mémoires van E.P. L. Bogaerts o.p. (1985):
Dan hebben we Jozef Leers gehad. Uit Antwerpen. Hij werd hier op 11 mei 1911 benoemd. Als we onze Eerste Communie mochten doen, hadden wij het tijdens de laatste week zeer druk. We moesten leren biechten, leren te communie gaan en zorgen dat we konden antwoorden op de vraag of Jezus door de Communie heel dicht bij ons kwam, binnen in ons hart en dat we dan ons handjes voor onze ogen moesten houden en tot "Jezus-in-ons-hartje" bidden. Iedere dag van die week kwam dan pastoor Leers uit de sacristie - woonde hij die week daar? - Het was in onze kinderogen een oude man, met grijs haar, een echte vriendelijke grootvader. Bij de Eerste Communie kwamen vader en moeder mee naar de kerk, wij knielden op de communiebank tussen onze ouders. Ik heb me nooit zo geborgen geweten als op die dag. Pastoor Leers moet een heilige geweest zijn.
Pastoor en onderpastoor Leers en Ceuleers kenden nog de vooroorlogse tijd, kenden Loenhout met zijn bonden en gilden, met zijn jonge boerenbond en nieuwe melkerij, met zijn veebonden en brandverzekeringen, met zijn wederzijdse hulp in de gebuurte. We hadden de geburen nodig, en konden vrij op ieders werf rondlopen. Er kwam soms wel eens een ruzie om de kinderen of de kiekens, maar daar moest de pastoor niet tussenkomen. Loenhout had zijn ambachten. Ge kunt niets indenken dat in Loenhout niet kon gemaakt of hersteld worden. Loenhout had zijn ontspanning met de handboog, de kruisboog en de "bus"-gilde. Deze laatste schoten met een echt geweer. Loenhout had zijn feesten, zijn kermissen en elke bond had zijn teerfeest en in de winter nog een "worstenbrood".
Loenhout had een bestuur waar ze in de omtrek jaloers op waren. Een kasteeldame, juffrouw Lowies, die alle dagen vanuit haar kasteel naar de kerk stapte, met een blik van inspectrice, vergezeld met dat klein nonneke, een Zwartzuster uit Antwerpen, die haar moest dienen, dag en nacht. Loenhout had 'n burgemeester met 'n pitteleer, waar Kerstje Oostvogels zo nijdig op sakkerde, had 'n secretaris, 'n notaris, een prefecte van de congregatie. Loenhout had ook zuster Prudence. Ze vertelde later overal dat ze mij op de papschool had leren spreken en dat het niet haar schuld was dat ik nu niet meer zwijgen kan!
En toen begon de oorlog in 1914. We waren zes jaar oud. We hoorden niets anders meer dan "soldaten die opgeëist werden, paarden die moesten afgestaan worden, fietsen die verborgen werden in een hooimijt of weggestopt in de grond". Loenhout was in paniek, leefde vier jaar lang in angst.
We vragen ons nu nog dikwijls af: hoe heeft die noodsituatie op ons als kinderen ingewerkt? Wat begrepen wij van het lijden van vader en moeder, van al die vluchtelingen naar Holland? In hoever waren wij bewust betrokken in al die ellende? Ik weet het niet, of ik weet het niet meer. Alleen kan ik het mogelijk vergelijken met andere noodsituaties. Bijvoorbeeld bij een uitvaart. Vader is gestorven, wordt begraven en na de dienst zit heel de familie samen. Moeder schreit. Kinderen kijken naar moeder: toe moeke, niet schreien. Moeder drukt de kinderen tegen haar aan. "Ik zal niet meer schreien. Goed, ga maar spelen." Kinderen vergeten en spelen bij de begrafenis van vader! Hoe kan dat? Dan komen ze weer bij moeder: "Moeke, waar is ons vader nu? Kom vake nooit meer terug?" Moeder schreit weer en de kinderen begrijpen moeders verdriet nog niet. In zo'n situatie moeten wij als kinderen toen ook geleefd hebben. Onbewust of half bewust, soms lachend en bewonderend uitkijken naar al het nieuwe dat de oorlog in Loenhout bracht, met die eerste Ulanen, de eerste verkenners van het Duitse leger die in groepen van vier te paard de streek moesten verkennen. We kwamen pas uit 't school als er op de Huffel zo'n vier man met zware kapoten en een pinhelm op de kop met vurige paardjes binnenreden, rondom alles afspiedden, recht in de stijgbeugels gingen staan om over de schrans van het kerkhof te zien of er geen vrijschutters zaten. Wij, kinderen, gingen lopen, maar bleven op de hoek van het Kerkblok staan kijken en afwachten.
En dan kwamen die "zeppelins". We hadden ze nog nooit gezien. Dat waren sigaarvormige vliegtuigen zonder vleugels, die hoog in de lucht over Loenhout wegschoven. We noemden ze "Duitse varkens zonder poten". Dan kwam de electrische draad tussen Zundert en Loenhout, waar niemand boven-, over- of tussendoor de andere kant kon bereiken. Levensgevaarlijke draad, die streng door de Duitsers bewaakt werd. Om het half uur trok een patrouille vanuit de veldkeuken in 't dorp over de Dijkstraat bij ons voorbij, dag en nacht. Gedrilde soldaten, die altijd marcheerden op "eins, zwei, eins, zwei", die nooit omkeken, nooit lachten, ijzeren mannen met een stalen masker. We waren echt bang van die moffen, van die Pruisen. Er groeide haat in ons. Weg met de moffen.
Maar dan is dit gebeurd. Het was op 't einde 1915 of begin 1916. IJzige wind en sneeuwregen. We speelden binnen aan de heerd bij het open vuur. Ons marbollen rolden beter hier op de stenen vloer. En dan komt plots langs de moosdeur een reus van een Duitser binnen, met zware botten, dikke kapmantel en pinhelm. Wij verschrokken geweldig. Hij bezag ons, bleef ons aanstaren, bewoog niet meer, als vastgenageld aan de grond. Dan zag hij een stoel bij de tafel. Plofte daar neer en met zijn kop op tafel begon hij hardop te schreien, te snikken. Dat hadden wij nog nooit gezien, een ijzeren Duits, die schreien kon, minutenlang. Ik zie moeder nog naar hem toegaan, even op zijn zijn schouder tikken en de vraag: "Ook kinders?" Hij stak zijn rechterhand omhoog met de vijf vingers wijd open: "Fünf", zei hem. En riep dan opnieuw: "Fünf Kindern", en met zijn kop in zijn handen bleef hij daar zitten schreien.
Wat moest moeder doen? Ik weet het niet meer. Ze zal, zoals gewoonlijk, wel enkele boterhammen met hesp gegeven hebben. Die Duitsers stonden op streng rantsoen, leden ook honger. Het waren ook mensen. Dat heb ik toen begrepen. Mensen, gelijk ons vader, die van hun kinderen worden weggerukt en ver van huis in het vuur worden gejaagd. 't Zijn ook mensen. Sinds die morgen heb ik de Duitse soldaten anders gaan bezien.
De oorlog bleef duren, altijd meer mensen kwamen bedelen, "een brood a.u.b. of een boterham, een schietkorf patatten, of 'n korf raapkolen." Die raapkolen die op de boerderij alleen dienden voor de koeketel. Die mensen waren blij met raapkolen. Dat konden wij, boerenkinderen, niet vatten. Er is daar eindelijk wel wat hulp uit Amerika gekomen met komiteiten voor de soepbedeling. Onderpastoor Ceuleers had zijn handen vol en pastoor Leers, die zoveel mensen nog had getroost, werd ziek en stierf een paar weken later op 20 februari 1918.