1918-1935 E.H. Eduard Roest
Geboren te Turnhout op 4 november 1869 als zoon van Joannes Antonius Roest, procureur en Paulina Maria Catharina Van Pelt; priester gewijd in 1895; achtereenvolgens onderpastoor te Steenhuffel, Stabroek en Deurne; daarna pastoor te Sint-Job-in-'t-Goor; op 21 maart 1918 tot pastoor te Loenhout benoemd; ging op rust in Essen-Wildert op 15/10/1935, waar hij overleed op 22 september 1946.
Uit de mémoires van E.P. L. Bogaerts o.p. (1985):
Nu komt pastoor Roest, een boom van 'n vent, een man met grote stappen en wijde gebaren. Iemand die nooit rust en ook niet kon roesten. Hij werd benoemd op 21 maart 1918 en bleef tot 1936. Tijdens die 17 jaar van zijn pastoorschap is Loenhout fel veranderd. De zalige afzondering van voor de oorlog verdween. De verstopte fietsen werden weer bovengehaald. Daar reden auto's met grote toeters door de Kapelstraat. De boeren kochten landbouwmachienen, pikmachienen, zaaimachienen, nieuwe dorsmolens, en de melkerij floreerde. De oorlogsmiserie werd vergeten.
Het onderwijs voor jongens en meisjes werd opnieuw georganiseerd. Voortaan tot 14 jaar naar school! En de meisjes en jonge moeders kregen kooklessen. De boerenjeugd had zijn avondlessen. Er bleef weinig over van de vooroorlogse jaren, tenzij misschien de oude veten en ruzies, die jaren waren ingekankerd en telkens bij de kleine dorpspolitiek openbarstten.
Wat ook bleef, was de stille naijver tussen de twee fanfares, die dankzij een beetje wringerij tot de beste van de Kempen werden gerekend. Het ging tussen de grote en de klein "harmonie" zoals ze dat hier zegden. Veel verschil was er niet. Ze stapten alletwee in de processie, hadden ieder hun lokaal, speelden alletwee in de winter toneel of "conseer". Ze trommelden en bliezen dat ze zweetten, en als de processie stil hield in het dorp, gingen ze gauw in stilte hunne bugel leegkloppen en hun keel eens vullen met een pint bier. Anders houdt ge dat niet vol. De grote trommel of "groskès" en de bombardon vielen bijzonder in de smaak van de Loenhoutse mensen. Ik kende niet veel van muziek en zong nog vals ook, maar als ik die fanfares voorbij zag sleffen, kreeg ik enorme bewondering voor de man met de groskès, die hij als een groot botervat op zijn buik droeg, rechts met zijn wapen in de zij stompte en boven nog met een koperen scheel aframmelde. En dan de man met de bombardon! Die man moest alleen maar de zware noten weergeven en dat kon hij goed. Hij tufte volgens de maat in de "embouchure" of het mondstuk, maakte een krachtig basgeluid met "apoe... apoe... apoe...". Er was maar één noot. Meer moest ge niet kennen. Ik heb altijd gedacht dat ik het ook nog zou kunnen.
Ook de kerkgemeenschap, de parochie, werd nieuw. De mensen eisten nieuwe vormen en aangepaste organisaties. Er was daar de nieuwe onderpastoor Borgers, die hier voor de kinderen de Eucharistische Kruistocht (E.K.) oprichtte. We hadden nu een eigen kinderbond, we kwamen wekelijks samen, we zongen van "Door zovele lieve kleinen...", we werden bewust van de waarde van de H. Communie. Die kruistocht heeft op alle kinderen van Loenhout tijdens de opeenvolgende generaties een diepe stempel gedrukt.
Dan is er nevens de studentenbond "Wees U zelf" een jeugdorganisatie opgericht voor alle boerenjongens (B.J.B.). Onderpastoor Gillis kon in zijn beste dagen de jongeren bezielen en begeesteren. Hij bleef jong met de jongeren, leidde dezen naar studiedagen en retraites, fietste met zijn vrienden de Kempen rond. Als hij eens met enkelen door Brecht reed, was zijn singel, die hij over zijn toog moest dragen, losgeraakt en sleepte nevens het achterwiel over de grond. Dat vrouwke van Brecht had het gezien. "Meneer pastoor", zei ze, "dat ding dat wij bij een peerd 'n buikriem noemen, dat hangt bij u los!" De onderpastoor kon zijn singel nog vastmaken en wist nu hoe dat ding bij een peerd heette.
De bond van het H. Hart was de zorg van pastoor Roest zelf. Daar heeft hij jaren lang al zijn beste krachten aan gewijd. Hij had het trouwens fijn georganiseerd. Ieder wijk kreeg van de pastoor een wijkmeester. Die wijkmeesters moesten iedere maand bij al de leden van hun wijk de kaartjes ronddragen, zelf praten met de mensen. Ze kenden hun leden, wisten de nood van ieder gezin. Als ze dan maandelijks op de pastorij samengeroepen werden, mochten ze verslag geven, wensen uitdrukken, plannen maken, enz. Pastoor Roest had met die wijkmeesters een echte "parochieraad" samengesteld. Dat woord kende hij wel niet. Dat doet er trouwens niets aan. Voor ons is het een van de best werkende "parochieraden" geweest, die we in de Kempen gekend hebben.
De onderpastoor Borgers kon veel beter preken dan de sympathieke pastoor Roest. Uitgenomen als de grote kermis van september in aantocht was. Wat kon die man in vuur en vlam schieten om de dreigende gevaren aan te klagen! Wat kon hij donderen en op de preekstoel slaan om het dansen en de danstenten uit zijn parochie te weren. Heel Loenhout beefde onder zijn bedreigingen van zonden en zondenstraffen... tot aan de hel toe. De jonge mannen twijfelden of ze wel naar de danstent zouden gaan dansen en dan liefst 's avonds laat, als ze niet gezien werden. En de meisjes van de congregatie van O.-L.-Vrouw wisten zeer goed dat ze opgetekend werden wie niet en wie wel dansen ging. Wie het toch waagde, vloog 's anderendaags buiten uit het paradijs van de congregatie onder het dreigend zwaard van de prefecte!
Die donderpreken zijn als een regenbui over het dorp voorbij getrokken. We kenden de pastoor en ieder nam er het zijne van. Maar wat wel bleef, dat was zijn simpele doening van alle dagen. Die man moet ijzersterk geweest zijn om klokvast alle dagen te 5 uur in de winterse ijskoude kerk te gaan bidden, om 6 uur de H. Mis op te dragen (als de onderpastoor de wekker nevens zijn bed niet gehoord had). Hij bleef in de Mis van 7 uur en gaf nog een half uur catechismus voor dat hij een koffie ging drinken. Het was een wonderbare man, die we altijd bewonderd hebben.
Kees Vermeiren (nu E.P. Cornelius Vermeiren!) en ik, uw dienaar, hebben samen bij pastoor Roest onze plechtige communie gedaan. We waren zelfs "gespaard", een oude gewoonte van goed bevriende families, die spijtig genoeg verdwenen is. We hebben samen 7 lange jaren te Hoogstraten gestudeerd en deugnieterijen uitgestoken. Wij zijn alletwee in het klooster getreden, Kees bij de Witte Paters van Afrika, en ik bij de Dominicanen. We hebben in hetzelfde jaar 1934 de priesterwijding ontvangen. En pastoor Roest heeft met een stille dankbaarheid onze eremissen geregeld. Hij had ons zien opgroeien vanaf de plechtige communie, had ons bijgestaan en voor ons gebeden. Als we verleden jaar ons vijftigjarig priesterjubileum vierden, hebben we nog dikwijls over pastoor Roest gesproken. Met een zeer grote dankbaarheid.
Als hij op 15 oktober 1935 ontslag nam en naar "de" Wildert-Essen trok heb ik hem voor en tijdens de oorlog nog bezocht. We vonden in de Wildert dezelfde pastoor die niet kon rusten en daarom ook niet kon roesten. Hij overleed op 22 september 1946.