Boerenleven in de 19de eeuw
In zijn boek "Geschiedenis van Loenhout. Heden en verleden 1938" haalt Chr. Oostvogels (Loenhout, 21/4/1868 - Loenhout, 27/9/1948), herinneringen op aan zijn kinderjaren. Hij schetst er onder meer het dagelijks leven van de boeren.
Rond 1850 gingen de inwoners nog gebukt onder grote armoede en ellende. De meeste boeren hadden het niet veel beter dan de arbeiders. Oude mensen weten er nog van mee te spreken. Vreemde granen en voederstoffen waren nog onbekend; het koren dat op de magere akkers - meststoffen bestonden nog niet - gewonnen werd‚ diende tot broodbakken en een weinig voor het vee. Het overige werd naar de markt gebracht.
Wit brood was toen nog niet gekend. Aardappelen waren het voornaamste voedsel, maar ze waren toen nog slecht bestand tegen ziekte, zodat met natte
jaren de aardappels meestal rot waren waardoor de armoede nog oneindig vergrootte.
Kort nadat de weled. heer Montens zich in Loenhout gevestigd had (1850), liet hij veel werken uitvoeren zodat hij snel veel volk tewerkstelde, soms tot 30 man en meer, aan een prijs van 1 frank per dag. Dat loon was wel weinig maar toch beter dan niets, want vele werklieden konden toen geen werk vinden. Voor de ambachten was het al niet veel beter. Hun jaar was goed als er een boerderij moest opgebouwd worden, want daar werkten ze bijna een hele zomer aan. 's Winters waren er vele ambachtslieden die bij de boeren gingen smeken om voor de kost te mogen dorsen, want in die tijd waren er nog geen dorsmachines. Alles moest met de vlegel gedorst worden en vermits er dan in de winter nog veel ander werk buiten moest geschieden, zoals houtkappen en binden, soms tot 2-3 of 4000 mutsers toe, ook mastnaalden in de bossen rijven en dat alles naar huis voeren. Zo waren de boeren ’s morgens al vroeg aan het dorsen in de schuur bij het licht van een smoutlantaarn, ja zelfs vanaf 3, 4 uur en dan stond 's morgens om 6 uur de botermelkpap met rogge zemelen gereed met een paar rogge boterhammen zonder boter maar met platte kaas op, 'zo zuur als een hengst', zoals ze toen zegden.
Voor de mensen was de armoe groot en voor het vee niet minder. Vele jaren heb ik geweten dat in de lente bij verschillende boeren het vee 's morgens moest geholpen worden om op te staan; daarvoor gingen de buren elkaar helpen. Veel vee had achterop de rug en opzij geen haar meer van armoede, "afgeblot" zei men dan. Sommige beesten konden met moeite in de lente bij de eerste wei geraken. Ook waren er toen nog wel een 30 of 40 ossenboeren in Loenhout met 2, 3, of 4 koeien, die nu allemaal paarden hebben‚ want tegenwoordig is er geen enkele os meer in Loenhout.
Al de boerderijen die langs de zuidkant van een straat lagen waren toen ook met de voorkant naar de zon gebouwd en de achterkant van het huis langs de straat; dat was om de melk in de kelder koel te houden, want met een kelder in de zonkant bedierf de melk te rap. Ook stonden de boerderijen meestal in een laagte om veel mest te kunnen maken, want dat had elke boer te weinig en natuurlijk waren er nog geen stallen waar de beesten op stenen vloeren stonden. Meestal waren de stallen diepe kuilen als zij leeg gemaakt werden. Buiten het stro werden ook nog veel rosvlaggen (graszoden) in de stal gebracht, die men uit de weide en akkerkanten hakte.
Vroeger waren de weiden ook nog niet met draad afgespannen: zinken draad bestond nog niet. De koeien moesten de ganse zomer tweemaal daags naar de wei geleid worden, met een koord dat men onder de horens vastbond en dan een strop aan het rechteroor, waardoor de dieren zich gemakkelijk lieten leiden. Ze werden met een houten staak vastgemaakt in de grond en konden zo op de weiden grazen. Ook al de jongens en meisjes van 10-12 jaar en ouder, van werkman, ambachten en burgerij, gingen dan bij de boeren dienen als koehoeder of als klein meid of koehoedster, aan 6 of 7 frank per maand, de kleinste meestal maar voor de kost alleen. Het loon van de boerenknechten was dan ook nog niet hoog. Een beste knecht betaalde men toen van 18 tot 20 frank per maand en een grote volslagen meid verdiende van 15, 17 tot ten allerhoogste 18 franken per maand. Een werkvrouw of meisje die bij de burgerij of boeren ging uit werken won dan 7 stuivers en de kost per dag. (Een stuiver was 4,5 centen of 9 centiemen en toen werd onder de frank alles met stuivers berekend). Er was ook niet elke dag werk voor die vrouwen.
Maar de inkomsten van de boeren waren ook dan nog weinig want de prijs van een koe was 200 à 300 frank; de boter, 80 tot 90 centiemen per maat of per halve kilo en de eieren als laagste prijs 3 of 4 centiemen en als hoogste 8 tot 10 centiemen bij schaarste.
Varkens voor de markt werden er ook nog bijna niet gemest; om één voor zichzelf te mesten had men al moeite genoeg, want twee varkens slachten was maar voor weinige boeren mogelijk. Het was op vele plaatsen van 's morgens tot 's avonds pap want soep kwam in die tijd ook nog weinig op tafel. Men had geen vet om soep te maken. Als de aardappelen goed gelukt waren, werden bij vele mensen 's morgens ook aardappels gegeten en in plaats
van vet - want dat was er zo weinig - was de saus overal bijna smout met water.
De smout werd uit koolzaad, "sloren" genaamd, geslagen en in ieder dorp was er een smoutslagerij. Alle boeren legden jaarlijks een blok land met "sloren" waarvan zij later het zaad naar de smoutslagerij brachten om voorraad te hebben om saus te maken en ook licht, want er was nog geen olie of elektricteit gekend. Smout werd in de lamp gestookt, "smoutpier" genaamd. Het is nog maar een 75 jaar geleden (ca. 1860 dus) dat voor het eerst in deze streek olie gekend was en lucifers. ln mijn jongste jaren weet ik nog goed dat men hier met lucifers leurde. Om vuur te maken gebruikte men vroeger nog de "tondel". Dat was een doosje met een klein keitje, waar men vuur uitsloeg met een ijzeren haak die dan een soort zwam aan het branden bracht. Ik heb nog oude mensen gekend die zo hun pijp aanstaken.
Wat is toch alles veranderd!
Ook was er toen nog geen enkele stoof in Loenhout in de huizen. Overal moest men koken en vuur maken met hout en turf. Gelukkige mensen die stook genoeg hadden! Het hout werd jaarlijks verpacht en 't was soms wat hoog in prijs voor arme mensen zodat velen 's winters hout gingen rapen. De boeren reden jaarlijks 30, 40, ja tot 60 karren met turf binnen en elke boer had dus een turfkot. Ja, bij een turfvuur was het in de winter bij de boeren ook gezellig 's avonds als de "koeiketel" over het vuur hing. Elke boer had immers een koperen ketel van 30 of 40 emmers groot waar ze kaf met wat licht graan en rapen in kookten voor het hoornvee. Maar indien het wat veel winter was en hard vroor dan was het in de grote boerenhuizen soms niet om te houden: van voor zou men zich bij 't ketelvuur de schenen verbrand hebben en van achter bevroren.
's Morgens werd overal vooreerst de asse bij de haard afgedragen in een daarvoor bestemde houten bak en in het assekot gestort, want een assekot had toen iedereen en de asse werd bewaard als meststof voor de akker.
Ook beleefde men met de assebakken soms een klucht, want het is gebeurd dat 's maandags 's morgens al de assebakken van de inwoners nabij de kerk 's nachts door enkele 'balkers' op den heuvel op een hoop gedragen waren waar dan elk de zijne kon gaan halen. Men kan zich inbeelden wat een geroezemoes zulks teweeg bracht en soms ook nog veel ruzie erbovenop!
Zeep bestond dan ook nog niet en om te wassen gebruikte men loog van houtskolen, dat men uit de bakoven bekwam, want elk huis had toen een oven en ieder bakte zijn eigen brood. Suiker was ook nog iets raars. De moeders zeiden dan dat er de tanden van uitvielen omdat men er niet zou aan snoepen. Nu, er was er niet gauw in huis tenzij rond Kerstmis om op de rijstpap te doen en bij de geboorte van een kindje. Dan waren het suikerboterhammen, maar anders kwam er voor een heel jaar geen suiker in huis. Ook was toen suiker uit suikerbieten nog niet uitgevonden. Er werden zelfs nog bijna geen bieten geplant; slechts hier en daar enige en dan vooral bij bij de burgerij.