Oost-Friesland, Nederland, Loenhout

  Terug naar overzicht

Vandaar [Hamburg] vertrokken wij naar Emden in Oost-Friesland, de Elbe passerend te Harburg, nadat wij te Hamburg waren ingescheept.

Aangekomen te Emden werden wij gekantonneerd te Ness en te Dornum. Wij moesten geheel de zeekant bezetten met posten en de dienst van douanier verrichten om de koophandel te beletten.

Te Ness werd ik gedetacheerd op de Nesmersiel aan de zee tegenover het eilandje Baltrum. Ik was er gelogeerd bij een rijke pachter en koopman, die mij met liefde ontving en mij zeer wel beminde, wel wetend waarom. Na daar enige tijd gelogeerd te hebben, werd ik afgelost door een luitenant van het voetvolk en keerde ik weder naar Ness, waar ik door de inwoners zeer bemind werd omdat mijn detachement zich zeer treffelijk gedroeg, zodat er geen klachten waren wederzijds.

Oost-Friesland is een schone, vruchtbare streek. Men vindt er prachtig hoornvee en grove grote paarden. De inwoners zijn uitnemend proper en net, vooral in hun woonplaatsen. Ja, zelfs tot het belachelijke toe, want zij durven in hun beste woonplaats schier niet wonen. Zij verblijven altijd in een klein appartement buiten het huis gelegen en de keet genaamd.

Vandaar vertrokken wij naar Amersfoort, passerend door Aurich en Groningen, alle twee schone steden. Het land is er zeer vruchtbaar en men vindt er rijke pachthoeven met woningen gelijk kastelen en zeer proper. Het mag aangezien worden als het reinste en schoonste land onder vele. Wij kantonneerden te Amersfoort. Dat is maar een klein stadje, doch het land is er zeer vruchtbaar in tabak.

Aldaar ontving ik bevel van de kolonel Saint-Mars om te vertrekken en een correspondentie tot stand te brengen te Culemborg, verbindend Utrecht met 's Hertogenbosch. Culemborg is een klein stadje, gelegen aan de Rijn, met een schone fabriek van de koning. De fabrikanten zijn meestal Luikenaren en men vindt er hele straten, waar men niets dan Waals en Frans hoort spreken.

Vermits ik aldaar slechts omtrent achttien uren van mijn ouders verwijderd was, schreef ik hen een brief waarin ik hen vroeg mij te komen bezoeken te Bommel [Zaltbommel, Nederland], een klein stadje op vier uren van Culemborg. Ik zou mij daar bevinden op een dag naar hun believen op voorwaarde dat zij mij zouden verwittigen. Doch hun antwoord bereikte mij niet en mijn broeder kwam tot Culemborg, wat mij veel genoegen deed.

Vandaar vertrokken wij wederom naar Amersfoort, waar wij nog enige tijd vertoefden en verder naar Utrecht, een zeer grote stad, waar wij gekazerneerd werden. Zulks zeer tot mijn verdriet, want ik moest van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de baan op om mijn distributies te verrichten, daar de magazijnen zeer ver van elkaar verwijderd lagen.

Zo dicht in de nabijheid van mijn vaderland zijnde, vroeg ik toelating om gedurende enige tijd mijn ouders te gaan bezoeken, waarop mij de kolonel antwoordde, dat hij geen macht had om verlof te geven, doch dat hij mijn verzoek zou overmaken aan Generaal Bordesoulle. Twee dagen later werd ik bij hem ontboden en deze gaf mij de gevraagde permissie. Hij beval mij echter onmiddellijk te vertrekken doch het aan de compagnie niet te laten blijken, aangezien het verboden was uniform en wapens mede te nemen. Doch, daar ik door hem en mijn oversten zeer gewaardeerd werd, liet hij mij toe mede te nemen wat mij beliefde.

Vandaar vertrokken, passeerde ik door Culemborg, 's Hertogenbosch, Tilburg en Hoogstraten. Te Loenhout aangekomen was ik zeer verheugd mijn ouderlijk huis weer te zien en mijn beminde vader, die aan de deur kwam, mij vragend: "Zijt gij dat, Mus?" Ik vond mijn lieve moeder gezeten op haar gewone plaats en wij omhelsden elkander met veel liefde en met allergrootste vreugde. Nu was mijn wens vervuld. Want zo dikwijls had ik gewenst toch nog maar eens het geluk te mogen hebben mijn ouders te kunnen weerzien.

Nadat ik omtrent drie weken thuis was geweest, vertrok ik terug naar mijn regiment, met vernieuwde droefheid. Want na die dagen, doorgebracht in vreugde en plezier, dacht ik aan het ongelukkige leven, dat ik ging hernemen. Wederom zei ik adieu aan mijn beminde ouders. Dit gedaan zijnde, ging ik de deur uit, doch ik keek eerst nog eens om en zag mijn tere moeder met schreiende ogen op haar bed. Ik dacht: "Dat is nu de laatste maal dat ik haar zie en een eeuwig adieu dat ik mijn moeder toestuur." Wat de waarheid is geweest.

Vergezeld van mijn broeder, begaf ik mij op weg langs Wortel, waar wij onze familie bezochten en waar ik ook van mijn broeder afscheid nam. Ik begaf mij naar Utrecht verwachtend er mijn regiment aan te treffen. Het was echter verplaatst naar Amsterdam. Dit vernemend wendde ik mij tot een beurtman, die mij inscheepte en mij naar Amsterdam bracht, waar ik 's anderendaags aankwam. Ik begaf mij bij Kapitein Simon, die mij zei: "Het is tijd dat gij komt, want de compagnie is zonder opperwachtmeester of fourier gekazerneerd te Alkmaar." 's Anderendaags 's morgens vertrok ik te water en arriveerde nog dezelfde dag te Alkmaar, waar ik met vreugde door de jagers begroet werd, die zeiden: "Nu Kenis weergekeerd is, zullen wij weer wel datgene krijgen wat ons toekomt." En voortgaande: "Fourier, wij zijn nu al zo lange tijd hier en wij hebben nog niet ontvangen wat het reglement voorschrijft. Wij bidden u, wees zo goed voor ons te willen zorgen." Waarop ik antwoordde: "Weest tevreden, er zal gegeven morden wat u toekomt."

Alkmaar is, alhoewel klein, een bijzonder fraai stadje en schoon gebouwd. Het werd gerekend tot de properste van heel Holland.

Amsterdam, een schone stad, gelegen aan de Amstel, zeer rijk en waar men de drukste handel drijft van geheel Europa. Men ziet er het mooiste stadhuis dat men zich indenken kan. In het jaar 1205 was het niet meer dan een gering vissersdorpje met een klein hof of kasteel.

  Terug naar overzicht