Loenhout tot aan de bloei van de 15de eeuw
Loenhout maakte oorspronkelijk deel uit van het oude land van Breda, doch werd al vroeg reeds daarvan gescheiden en bestond dan als heerlijkheid op zichzelf. Dit duurde tot in het begin der XV° eeuw, wanneer het beurtelings leenroerig werd onder de heren van Borsselen en Cuylenberg. Popendonk was een heerlijkheid op zichzelf en was toen rechtstreeks afhankelijk van de hertogen van Brabant.
De parochie Loenhout, hing in het begin af van het oude bisdom Luik en maakte deel uit van het aartsdiaconaat der Kempen en van de dekenij van Beeck of Hilvarenbeek.
De kerk van Loenhout, toegewijd aan de H.H. Petrus en Paulus, verraadt hierdoor een hoge ouderdom. Het patronaat der kerk, of het recht om de pastoor aan te stellen, hoorde toe aan de heren van Breda. Deze heren mogen aanzien worden als de stichters van het grootste deel van de parochies van onze streek. In 1277 schonken Arnold van Leuven en Elisabeth, erfvrouw van Breda, het patronaatrecht van Loenhout en Wouw aan de abdij van Sint Bernaarts te Schelle aan de Schelde. (Bronnen: verkoop tienden en omzetting in eigengoed) Deze abdij bewaarde dat recht tot aan de Franse Revolutie. Toen werd dit ordepatronaatrecht vernietigd en ook de abdij hield op te bestaan.
Ook de tienden, die oorspronkelijk aan de heren van Breda toekwamen, gingen eveneens over aan de abdij van Sint Bernaarts bij het recht van verkoping. Zij kostten samen met die van Wouw en Cappellen de som van 2654 pond en een schilling Leuvens.
Loenhout werd te leen gehouden van de graven van Hoogstraten; en Popendonck van de Coninck, zoals het landboek van Sint Bernaarts zegt.
De leentienden van 20 veertelen graan, die gevonden werden op de hoeven van het Popendonck, gingen voor een derde over aan de heren van Loenhout, alsook van de onafhankelijke hoeve "Hoffstadt", die niet tot de heerlijkheid van Popendonck behoorde en gelegen nabij het gehucht "Terbeek".
Buiten die algemene tienden, bestonden nog twee bijzondere tienden of belastingen: de "mostaerttiende" en de "cleyne tiende". Deze laatste kwam voor een derde aan een bijzondere familie en een derde ging naar de abdij van Sint Bernaarts. Deze indeling bestond tot in 1721. Alle akkers en weiden, als zij bezaaid werden, gaven tienden. Nieuwe beboerde landen, gaven de eerste drie jaren slechts de 30ste schoof. Dit gold voor tarwe, rogge, haver, boekweit, lammeren en vlas.
Aan het bezit der tienden waren verscheidene plichten verbonden. De twee bijzonderste waren: het onderhouden van de toren of het koor van de kerk en het stellen van een tiendeklok. Deze laatste moest zo groot zijn, dat men bij gewoon weder, over de ganse gemeente kon horen, om aan te kondigen dat het etens- of schafttijd was. Ook Loenhout deelde in de grote bloei der XV° eeuw. Dit zullen wij best kunnen beoordelen als wij handelen over de bouw van de kerk en het machtig slot, waar de adellijke familie van Loenhout verbleef.