----------------------- Page 1----------------------- GTH. 6359.1 RIJKSUNIVERSITEIT GENT FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE Academiejaar 1986-1987 EEN MICROSTUDIE VAN EEN NOORDERKEMPISCHE PLATTELANDSGEMEENTE LOENHOUT IN DE 18de EEUW. Een gemeenschap in transformatie? Proefschrift tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Geschiedenis (Nieuwe Tijden) Promotor: Prof. Dr. W. BRULEZ VAN LAER HILDE UNIVER SITEITS BIBLI O THEEK GENT ----------------------- Page 3----------------------- - I - INHOUDSTAFEL 1 p. INLEIDING p. 3 Historische schets van de Noorderkempen. p. 5 Loenhout. p. 8 1. BEVOLKING. p. 10 l.a. Algemene bevolkingsevolutie. p. 15 l.b. Enkele gegevens in verband met de bevolkingssa- menstelling. p. 15 l.b.l. De masculiniteit. p. 16 l.b.2. De burgerlijke stand. p. 17 l.b.3. De leeftijdstructuur. p. 19 l.c. De samenstelling van de huishoudens. p. 19 l.c.l. Algemeen. p. 23 l.c.2. De gezinssamenstelling volgens beroeps- klassen. p. 30 2. DE BEROEPSSTRUCTUUR. p. 40 3. DE EXPLOITATIESTRUCTUUR. p. 40 3.a. Bronnen, bronnenkritiek en problemen. p. 56 3.b. De exploitatiestructuur in de 18de eeuw + toet- sing aan de gegevens uit de negentiende-eeuwse landbouwtellingen. p. 81 3.c. De exploitatiestructuur volgens bezit of pacht ----------------------- Page 4----------------------- - II - p. 86 4. EEN POGING TOT SOCIALE STRATIGRAFIE COMBINATIE VAN DIVERSE GEGEVENS. p. 99 4.a. Indeling van de uitbatingen op basis van het bezit van vee voor de jaren 1740, 1758 en 1801. p. 130 4.b. Verwerking van de graantellingen v.d. 18de E. p. 143 4.c. Indeling van de uitbatingscategorieën volgens de beroepssectoren. p. 152 4.d. Besluit. p. 156 5. ARMENZORG IN LOENHOUT GEDURENDE DE 18de EElnv. p. 158 5.a. Inkomsten en uitgaven van de Tafel van de Hei- lige Geest. p. 165 5.b. Een verdere ontleding van de inkomsten. p. 168 5.c. Een verdere ontleding van de uitgaaven. p. 171 5.c.1. De besteding van armen. p. 176 5.c.2. Andere vormen van steunverlening. p. 182 5.d. Een nadere omschrijving van de gesteunde armen p. 189 5.e. Besluit. p. 191 6. ALGEMEEN BESLUIT. ----------------------- Page 5----------------------- - III - BRONNENOPGAVE I ONUITGEGEVEN BRONNEN A. Rijksarchief Antwerpen (R.A.A.) 1. Oud Gemeentearchief Loenhout (O.G.A.) Tellingen van de bevolking en graan, 1693 en 1698 nrs. 27-28. Tellingen van inwoners en graan, 1698 en 1709 nrs. 31-32. Telling van graan en vee, 1740: nr. 35. Meetboeken van 1680, 1700, ca. 1750 en 1783 nrs. 3825-3828. Mastboek, ca. 1700: nr. 3831. Bedeboeken, ca. 1710, 1753, 1758 en Bede- 'ofte' mastboek, 1770: nrs. 3841, 3844, 3845 en 3848. Cohier van het hoofd-, paard- en beestengeld, 1702 nr 3862. Zettingboeken van de gezworen bedezetters, 1707-1758 : nrs. 3865-3869. Zetboeken, 1697, 1698, 1702, 1709, 1740 en 1758 nrs. 3916, 3919, 3921, 3927, 3956 en 3966. 2. Ongeordend modern archief Loenhout. Autorisatie ter verkoop van de gemeenteheiden van Loenhout (1824-1829). Etats des revenus et des besoins des etablissements de bienfaisance de la commune de Loenhout à l'époque du premier vendémaire an XII. Volkstelling, jaar VIII. Bedeboek, 1798 (2 dln.). Telling van de graanopbrengst, 1816. ----------------------- Page 6----------------------- - IV - 3. Provinciaal archief. Statistieken Franse Tijd J. 168 A. Landbouwstatistiek , 1816 J. 170 A. Bevolking, 1815-1820 J. 176 A. Bevolking, 1819-1821 J. 176 B. 4. Kerkarchief Loenhout (K.A.) Aanstelling van de kerk- en Heilige Geestmeesters nr. 1. Uitbesteding van arme personen : lijst+ voorwaarden , 1728 , 1740 , 1757-1794: nrs. 107-112. Manualen van renten en cijnzen van de Tafel van de Heilige Geest : nr. 128. Rekeningen van de Tafel van de Heilige Geest, 1712- 1791 : nrs. 151-20. B. Archief van het gemeentehuis van Wuustwezel (ongenummerd). Bevolkingstelling van het jaar X. Bevolkings- en veetelling, 1806. C. Algemeen Rijksarchief Brussel (A.R.A.B.). Capitale impositie 1702 : Staten van Brabant, cartons , nr. 393-2. Resultaten van de volks- en graantelling, 1709 Fiscaal Officie , registers, nr. 370. Volkstelling 1755: Fiscaal officie, registers, nr. 384. Resultaten van de volkstelling van 1784 Geheime Raad , cartons , nr. 1339. D. Kadastrale archieven van Antwerpen (K.A.A.) expertiseverslagen van Loenhout. ----------------------- Page 7----------------------- - V - II UITGEGEVEN BRONNEN VERLINDEN (C.) e.a. (ed), Documenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, Brugge, 1959- 1973, 4 dln. Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden opgenomen op initiatief van graaf de Ferraris (1771-1778), Gemeentekrediet, Pro civitate historische uitgaven, reeks in 4°, nr. 2, dl. 2, Brussel, 1965. Officiële volkstellingen 1846, 1856, 1866, 1880, 1990 en ---- 1900. Officiële landbouwtellingen 1846, 1866, 1880, 1895. Statistique territoriale du royaume de Belgique, 1839. ----------------------- Page 8----------------------- - VI - BIBLIOGRAFIE AERTS (E.) - DELBEKE (J.), Problemen bij de sociaal-economische geschiedenis van het Vlaamse platteland, 1700-1850, Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden , XCVIII , 1983 , 4 , p. 583-586. AR NST (E.), Van H. Geesttafel tot 0.M.C.W. in Essen , De Spijcker, 41 (1984), 1-2, p. 1-9. ARNST (E.), Essen Sociaal-economisch , 1800-1850 , De Spijcker, 39 (1982), 1-2, p. 124-131. BARENTSEN (P.A.), Het oude Kempenland. Eene proev e van vergelijking van organisme en samenleving, Groningen, 1935, 373 pp. BL0CKMANS (W.P.) - PREVENIER (W.), Armoede in de Nederlanden van de 14° tot het midden van de 16° eeuw: bronnen en problemen, Tijdschrift voor Geschiedenis , 88 (1975), p. 501-535. B0NEN FA NT (P.), Le problème du pauperisme en Belgique à la fin de l'Ancien Régime, Bruxelles, 1934, 578 pp. B0NENFA NT (P.), Hopitaux de Bienfaisaace publigue dans les Anciens Pays-Bas, des origines à la fin du 18 ° siècle , Bruxelles , 1965 , 194 pp. BRIAV0 I NN E (M.), Mémoire sur l'état de la population, des fabriqu es , des manufactures et commerces dans les provinces des Pays-Bas depuis Albert et Isabelle jusgu' à la fin du siècle dernier , Bruxelles , 1841 , 217 pp. ----------------------- Page 9----------------------- - VII - BUBLOT (G.), La production agricole belge. Etude économigue séculaire 1846-1955 , Louvain - Paris , 1957 , 419 pp. - BUYCK ( R.), De magistraat van Eeklo. Bijdrage tot de sociaal-economische geschiedenis van de 18° eeuw, Gemeentekrediet Pro Civitate reeks , -8° nr i 3 , 198 2 , 373 pp. BRUNEEL (C.), La mortalité dans les campagnes: le duché de Brabant au XVII 0 et XVIII 0 siècle , LOuvain , 1977 , 777 pp. BRUNEEL (C.), La population du duché de Brabant en 1755, Bijdragen voor de Geschiedenis , 58 (1975), p. 220-283. ~ CONSTANT ( J.F.), Du défrichement des terrains sablonneux et particu- lièrement des bruyè r es de la Campine, Bruxelles, 1839, 59 pp. CORNELISSEN (J.), Landbouwgebruiken in de provincie Antwerpen, Oudheid en Kunst , 28 (1937), p. 1. COPPENS(~.). De regionale organisatie van het Antwerpse platteland tijdens de 17° eeuw, Organisatie en verdeling van de Kempen op politiek en religieus gebied tijdens het Ancien Régime, s.1.,,1981 (Kultuurhis- torische verkenningen in de Kempen, VII), p. 57-72. COPPENS (H.), De plattelandsfiscaliteit in Brabant tijdens de 17° en 18° eeuw , De pla t telandsfiscaliteit tijdens het Ancien Régime, Antwerpen, 1985 , p. 7-23. COPPENS (M.), Fiscaliteit en sociaal-economische structuur op het Ant- werpse platteland (1686-1795). Een inleiding tot de problematiek van de fiscale bronnen , Economische geschiedenis van België. Behandeling van de bronnen en problemen, Brussel, 1972. ----------------------- Page 10----------------------- - VIII - -- COPPE NS (H.), Fiscale bronnen voor de sociale en economische geschie- denis van het platteland. Een method ologische benadering van de belastingscohieren in het kwartier Antwerpen, 1686-1795, Bijdragen tot de Çeschiedenis, 55 (1972), p. 141-71. ~COPPENS (H.), De regionale organisatie van het Antwerpse platteland tijdens de 17°-18° eeuw, Organisatie en indeling van de Kempen op politiek en religieus gebied tijdens het Ancien Régime (Kultuur-histo- risehe Verkenningen van de Kempen, VII), 1981, p. 57-77. - COPPENS (H.), Oud ett rtieuw kadaster, Spiegel Historiael, 1968 (II), p. 597-603. COSE~fAN S (A.), De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, Brussel , 1939 , XL+ 261 pp. COSB1A NS (A.), Het uitzicht van Brabant op ~et einde ~er xvrde eeuw, Bijdragen tot de Geschiedenis, 27 (1936), p. 285-351. CRAEYBECKX JJ . ) , Pe· <'lgrarische· wortel~ vaï! de industriële omwenteling, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 41 (1963), p. 397-448. CRAEYBECKX (J.), Agrarisch bedrijf, (N.) A.G.N., dl 12, 1977, p. 20-34, dl 13 , 1978 , p. 286-293. DAELB~NS (F.), De sociale en economische ontwikkeling van 1585 tot 1815 , Culturele Geschiedenis van Vlaanderen , Deurne-Ommen , 1983 , dl 3 , p. 11-51. DAELEMANS (F.), Veebezit en sociale welvaart. Het voorbeeld Gooik 1794, Album Carlos Wijfels, Brussel, 1986 , p. 103-116. ----------------------- Page 11----------------------- - IX - DAELEMANS (F.), Gegevens over het beste kateel en hun gebruik voor de sociale geschiedenis. Voorbeeld Herzele, Heuristiek en methodo- logie van de dorpsgeschiedenis door R. DE B0CK-DOLMAERD , bij Centrum Sociale Structuren en Economische Conjunctuur, Brussel, 1980. - DAELEMANS (F.), Bronnen voor de studi~ _ van de _pachtprijzen in Brabant (13°-17° eeuw). Het archief van de abdij Grimbergen, Economische Geschiedenis van België. Behandeling van de bronnen en problemen, Brussel , 1972. DE BELDER (J.), Beroep of bezit als criterium voor de sociale door- snede. E~n aanzet tot uniformisering van reconstructie-methoden, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 1976, p. 357-279. DE BELDER (J.), Stad en plattel~~~: inlei~ing tot de problematiek, Taal en sociale integratie, IV (1982), p. 169-182. DE BELDER (J.), Veranderingen in de sociaal-ekonomische positie van de Belgische adel in de 19° eeuw, Tijdschrift voor Geschiedenis, 83 (1980), p. 483-499. DE BELDER (J.), Arbeidsmartkt en sociale mobiliteit , kandida t uursoefe- - ning 1984-85, eigen notities. DE BR0UWERE (J.G.), Volkstelling in het aloude hertogdom Brabant, Vlaamse stam dl 7 (1971) nr 3, p. 169-187. DEG RY SE (K.;, Sociale ongelijkwaardigheid te Antwerpen in 1747, Bijdragen tot de Geschiedenis, 57 (1974), p. 126-145. ----------------------- Page 12----------------------- - X - DE KEZEL (L.), Structuur en conjunctuur van het grondbezit te Zaffelare (1748-1859). onuit gegeven l i centiaatsverhandeling R.U.G., 1985, . 2 dln, 713 pp. DELVAUX (H.), Inventaris van de archieven van de heerlijkheden Papen- donk en Loenhout , Brusse l , 1975 , 55 pp. DELVAUX ( H.), Inventaris van het oud archief van de gemeente Loenhout, Brussel , 1974 , 291 pp. DENOLF (J.), Socio-professionele structuren binnen de Brugse samen- leving rond het midden van de 18° eeuw, Sociale mobiliteit en sociale structuren , Studia Historica Gandensia , nr 257 , ( 1983), p. 74-127. DEPREZ (P.), Eyolytion éçonomigue et mouvements paysans en Belgigue à la fin du 18° siècle , Belgisch Ti j èschrift voor Ni euwste Geschiedenis , 4 (1973), p. 49-66. DEPREZ (P.), De boeren: de 16° 17° en 18° eeuw , Flandria Nostra 1 , Antwerpen - Brussel - Gent - Leuven, 1957, dl 1 p. 123-166. DEPREZ (P.), Uitbatingen en grondbezit in Meigem (1571-1787). Een metho- dologisch artikel, Handelingen Maatschappij voor Geschiedenis en O ud- heidkunde , Gent , 10 ( 1956), p. 153-170. Déscr i ption historique, chronologique et géographique du Duché de Brabant , contenant les qua tres chefs-villes de ce duché et de tout ce qu ' e n dépend ••• , Brussel, 1756. DE SMEDT (H.), Ruim een kwart eeuw historische navorsing op het vla k van de demografie van het Hertogdom Brabant. Een bibliografisch over- zicht (1 945-1972), Bijdragen tot de Geschiedenis, 55 (1972), p. 264- 278 . ----------------------- Page 13----------------------- - XI - DEVOS (F.J.), Noodlijdenden en armenpolitiek te Kalmthout (1699-1795), onuitgegeven licentiaatsverhandeling K.U.L., 1978, 115 pp. DEWAELE (G.), Mikrostudie over sociaal-economische mutaties in een plattelandsgem~ente: Deerlijk _ ~usseD _ 1830 en 1860 , onuitgegeven licen- tiaatsverhandeling R.U.G., 1981, 261 pp. DE WEVER (F.), Pachtprijzen in Vlaanderen en Brabant in de 18° eeuw. ~ijdrage tot de konjunktuurstudie, Tijdschrift voor Geschiedenis, 1972. DE ZUTTERE (P. ) , Analfabetisme op het einde der 18de eeuw, Oudheid en Kunst , 38 (1955), p. 164-172. D'HERBOUVILLE (Ch.-W.), Statistigue du département des Deux-Nèthes, Paris , 1802 , 131 pp. DUCPETIAUX (E.), Institutions de Bienfaisance de la Belgigue. Résumé Statistique, Bruxelles, 1852, 80 pp. DUCPETIAUX (E.), Le pauperisme en Belgigue - causes et remèdes, Bruxelles, 1844 , 86 pp. FAES (H.), Aspecten van het sociaal-ekonomisch _ leven te Hoogstraten tjiqe_Bs de eerste helft van de 80-jarige oorlog (1568-1609), H.O.K., 1966 , 81 pp. GADISSEUR (J.), Contribution à 1 'étude de la production agricole en Belgigue de 1846 à 1913, Belgisch Ti jdschrift voor Ni euwste Gesch iedenis, 4 (1973), p. 1-48 . GOMMERS (J.W.A.), Iets over de bevol ki ng der Kempen in vroegere eeuw en , Oudheid en kunst , 16 (1925), p. 49-53. ----------------------- Page 14----------------------- - XII - GOOSSENAERTS (J.), De taal van en om het landbouwbedrijf in de Kempen, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde , Reeks VI , nr 67 , 1957. GOOSSEN S (M .), Een negentiende eeuws heidedorp in transformatie. Kal m t- hout 183 5-191 0 . De mutatie van de activiteitstructuur , Bijdragen tot de Geschiedenis , 67 (1984), p. 197-245. GRAffi•lELS (J.), Een beschrijvin~ van de Kempen en van Haspengou w (1809 ), Limburg, 1900, p. 299-308 . HA NNES (J.), Fiscale bronnen, 19de eeuw, Heur i stiek en methodologie van de dorpsgeschiedenis, Brussel, 1980 , p. 39-53. HANNES (J.), Kwantificatie en historische kritiek , Tijdschrift voor GEschiedenis , 84 (197 1 ), 2, p. 348-354. HECTORS (G.), Een demografische-historische studie van een Kempense pl_g_ttelandsgemeenschap: Kalmthout op het einde van het A.R. (1678-1828 ), Gemeentekrediet , Pro Civitate reeks -8° , nr 52 , 1979 , 282 pp. HELSEN (J.), Het landschapsbeeld in de A ntwerpse Kempen, Antwerpen, 1943 , 58 pp. HENRIQUET (M.), La Campine industrielle, Bruxelles, 1923. Hèuristiek en methodologie van de dorpsgeschiedenis, Brussel, 1980 , Centrum Soc i ale Structuren en Economi sche conjuncturen, 3 , Co l loqui a nr (1). HEYLEN {A.), Historische verhandeling over de Kempen, Turnhout, 1837, 236 pp. ----------------------- Page 15----------------------- - XIII - HUFTON (O.II.), The poor in the Eigth~enth-Century Ftance (1750-1789 ), Oxford , 1974. JACOB ( F.), De eerste kadastra le dokumenten als bron voor de landbouw - geschiedenis van de Kempen, onuitge geven licentiaatsverhandeling R.U.G ., 1970 , 3dl n , 545 pp. JA NSEN (J.E.), De Brabantse Omwenteling en de Kempische gemeente, Taxandria , 1941 , 1-4 , p. 83-148. JA NSEN ( J.E.), Bevolking van de Kempische dorpen op het einde der 18de eeuw , Taxandria , 1946 , p. 47-55. JA NSEN (J.E.), Turnhout en de Kempen in het raam van de vaderlandse kerkelijke geschiedenis, Turnhout, 1946. JASPERS (L.) - STEVENS (C.), Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaan- deren op het einde van het A.R., Gent, 1985, (Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe reeks - nr 23), 179 pp. KI N (M .), Ruimtelijke stratigrafie van arm en rijk te Gent in 1741 en ca. 1777/84 Sociale mobiliteit en sociale structuren , 1 Studia Historica GAndensia , 25 7 (1981), p. 129-165. JO IGNEAUX (P.) - DELOBEL (L.), L'agriculture dans la Campine, Bruxelles, 1859 , 230 pp. KLEP (P. M. M.), Bevolking en arbeid in transtormati e . Een onderzoek naar de ontwikkelingen in Brabant, 1700-1900 , Ni jmegen, 1981, 575 pp. KLEP (P. M. M.), Brabantse tellingen en capitale impositie, 1692-1709 . Notities over belangrijke bronnen en woelige jaren, Bijdragen tot de Geschiedenis , 57 (1974), p. 203-227. ----------------------- Page 16----------------------- - XIV - KLEP (P. M. M.), Groeidynamiek en stagnatie in een agrarisch grensgebied. De economische ontwikkeling in de Noordantwerpse Kempen en de Baronnie van Breda , 1750-1 850 , Tilburg, 1973 , XXXIX+ 212 pp. KLEP (P. M. M.), Urbanisation in a Pre-Ihdustrial Economy: The Cas e of Brabant 1374- 1930 , Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 7 (1976), p. 153-168. LAMARCQ (D.), Een poging tot sociale stratificatie in een Zuidvlaamse plattelandsparochie: Velzeke in de tweede helft van de 17de en 18de ~ , Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p. 282-311. LAMARCQ (D.), Armoede en armenzorg in het land van Aalsl:in 1785, Oostvlaamse Zanten , 1981 , 1 , p. 3-25. LAMARCQ (D.), Een_geintegreerd sociaal-economisch diepteonderzoek van het platteland in Zuir.-Vlaanderen: De parochie Velzeke in de 17de _ l8de ~ , onuitgegeven licentiaatsverhandeling R.U.G., 1980 , 2dln, 257 + 56 pp. LAff 1 i1ER YS (J.), Hoogstraten, Aloude vrijheid, Brecht, 1950, 161 pp. LAUWERYS (J.), Hoogstraten, het centrum der Noorderkempen, H.O.K., 1948 , p. 146-1 60 . LAffi-JER YS (J.), Ho ogstraten in den Patriottentijd, H.O. K., 1939, p. 155-241. LINDEMANS (P.), Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen, 1952, 2 dln , 472 + 571 pp. LIS (C.), Enkele kanttekeningen bij het historisch onderzoek naar de relatie tussen stad en platteland, Heuristiek en Methodologie van de dorpsgeschiedenis, 1980 , p. 110-125. ----------------------- Page 17----------------------- - XV - LIS (C.), Social Change and Labouring Poor, New Haven - London, 1986 , 237 pp. LIS (C.) - SOLY (H.), Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, Antwerpen - Amsterdam, 1980, XXI+ 293 pp. LIS (C.) - SOLY (H.) - VAN DAMME (D.), Op vrije voeten? Soci a l e politiek in West-Europa (1450-1914), Leuven, 1985, 240 pp. LUCASSEN (J.) - VAN TYN (Th.), Nogmaals: sociale stratificatie, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 4 (1976), p. 74-91. MADDENS (M.), De plattelandsfiscaliteit in het graafschap Vlaanderen van de 16de t~t .de 18de eeuw , De plattelandsfiscaliteit tijdens het Ancien Régime, Antwerpen, 1985, 129 pp. MAHAIM (E.), Les abonnements d'ouvriers sur les lignes de chemin de fer belges et leurs effets sociaux, Bruxelles, 1910, 259 pp. MARECHAL (G.), Armenzorg te Brecht 1495-1620, Taxandria, Nieuwe reeks 63 (1986 ), p. 29-72. ~MO ESKOP (G.), Het gebruik van de gemene gronden in de Antwerpse Kempen tijdens het Ancien Régime, onuitgegeven licentiaatsverhandeling K.U.L., 1985 , 206 pp. NYS (R.), Armenzorg in vroeger tijden, Calmthoutani a , 31 (1979), p. 16-34. OOSTVOG ELS ( C.), Geschiedenis van Loenhout vroeger en heden 1938 , Brasschaat , 1938 , 31 pp. ----------------------- Page 18----------------------- - XVI - PODESTA (G.), Essai sur la Campine Anversoise, Anvers, 1853, 103 pp. PRAET (G.), Sociale veranderingen op het platteland in de 18de eeuw: het lano van Wedergate, onuitgegeven licentiaatsverhandeling R.U.G., 1985, 2 dln, 240 + 117 pp. PREVENIER (W.) - DE BELDER (J.) - VANDENBROECKE (C.), Sociale mobili- teit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late middel- eeuwen tot de 20e eeuw, Gent, 1983 (Studia Historica Gandensia 257, 8° 215 pp.) SCHOLLIERS (E.), De materiële verschijningsvorm van de armoede voor de industriële revolutie. Omvang, evolutie en oorzaken, Tijdschrift voor Geschiedenis, 1975, 4, p. 451-467. SECELLE (M.), Sociaal-economische polarisatie: criminaliteit en oproer in de heerlijkheid Nevele in de l G~e·~euw, ónuitgege~en, ,licentiaatsver- handeling _ R. ~ . G., 1980681, 288 pp. SLICHER VAN BATH (B.H.), De agrarische geschiedenis van West-Europa, (500-1850), Utrecht - Antwerpen, 1960, 416 pp. SLICHER VA ~ BATH (B.H.), Bijdragen tot de agrarische geschiedenis, Utrecht - Antwerpen, 1978, 331 pp. SLICHER VAN BATH (B.H.,, Methodiek en techniek van het onderzoek naar de sociale stratificatie in het verleden, Tijdschrift voor Geschiedenis, nr 84, 1971, p. 151-167. SLICHER VA N BATH (B.H.), Methodiek en techniek van het onderzoek naar de sociale stratigrafie in het verleden, Theoretische en methodologische aspecten van de sociale en economische geschiedenis, Den Haag, 1979, dl 1, p. 139-157 (herwerkte versie). ----------------------- Page 19----------------------- - XVII - Sociale stratigrafie en sociale mobiliteit, themanummer van het Tijd- schrift voor Geschiedenis , 84 (1971), 2, pp. 149-364. SOLY (H.), De dominantie van het handelskapitalisme : stad en platteland (XVI-XVIIIe eeuw), Geschiedenis van Vlaanderen, Brussel, 1983, p. 105-108 . STALPAERT (H.), Volkstellingen. Historische schets, Heule, 1961, 63 pp. TITS-DIEUAIDE (M.J.), Les tables des pauvres dans les anciennes prin- cipautés belges au moyen-age, Tijdschrift voo~ Geschiedenis, 88 (1975), p. 562-583. VA N AKEN (A.J.), Geschiedenis van Loenhout, Antwerpen, 1938, 56 pp. ,, \ , ' - VAN BUYTEN (L.), De 'ellend - ~ oen ' in de moderne bronnen der Zui- delijke Nederlanden, Tijdschrift voor Geschie0enis, 88 (1975), p. 439-550. VA NDENBROEKE (C.) - VA NDERPIJPEN (W.), De voedingsgewassen in de 18de en 19de eeuw , Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1 (1970), p. 47-82. VA NDENBROEKE (C.), Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden, 1650-1815, (N.)A.G.N., deel 8 , p. 73-101. VA NDENBROEKE (C.) - VANDERPIJPEN (W.), Landbouw en platteland in de Zuidel i jke Nederlanden, 1770-1844, ( N.)A.G. N ., deel 10 , p. 183-209. VANDENBROEKE (C.), De graanpolitiek in de Oostenrijkse Nederlanden, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 45 (1967), p. 368- 387. VA NDERHA EGEN (H.), Sociaal-economische en demografische structuur van de Vlaamse bevolking in het jaarIV, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis , 12 (1981), 1-2, p. 27-58. ----------------------- Page 20----------------------- - XVIII - VA ~DERHAEGEN (H.), Historische bronnen die toelaten de agrarische be- dr i jven te reconstrueren en tevens de eigendomsverhoudingen te bepalen, in : Bronnen voor de historische geo grafie in België, Brussel, 1979 , . p. 89-95. VA N DER PAAL (E.), Dossier van het voorbereidend onderzoek 1946, Berchem-Antwerpen, 1946. VANDERPIJPEN (W.), De landbouwstatistieken in Vlaanderen onder het Frans Bewind , Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2 (1970), 2, p. 29-46. VANDEWALLE (P.), Ouàe maten, gewichten en muntstelsel in Vlaanderen, Brabant en Limburg, publicatie van het Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, nr. 82, Gent, 1984, 69 pp. VA NDEWALLE (P.), De geschiedenis van de landbouw in de kasselrij Veurne (1550-1645), Gemeentekrediet, pro civitate, reeks in -8°, nr. 66, 1986 , 389 pp. VANDEWALLE (P.) Graanopbrengsten in de kasselrij Veurne en de omge- vin g tijdens de eerste helft van de 17de eeuw, int VERHULST (A.)- VA NDENBR 0EKE (C.) (eds.), Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Brabant, 14de -1 8d e · eeuw , publicatie van het Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, nr ·. ,<56, p. 367-378. VANHAUTE (E.), De armenzor& op het Antwerpse platteland, 1750-1850: onderzoek naar de instelling ~ijdens de scharniereeuw, lezing gehouden 1 op het coooquium van het Gemeentekrediet in Spa, 1986, 84 pp. VA NHAUTE (E.), Leven aan de rand van het land : de Noorderkempen in de 19de eeuw , Spiegel Historiael, 19 (1984), 12, p. 564-572. ----------------------- Page 21----------------------- - XIX - VERBEfil1EN (J.), Steden der Antwerpse Kempen in 1755. Hun demogra- fische en economische toestand , Oudhei d en Kunst , 38 (1955), p. 145-163 . VERHELST (J.), Methodologische problemen bi j de historische sociale stratigraf ie, Bulletin O.S.G . G., 23 (1 973)r VERHELST (J.), Problematiek in verband met de historische studie van de sociale stratigrafie, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis , 6 (1975), 3-4, p. 367-376. VERHULST (A.) - VANDENBROEKE (C.), Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Brabant , 14de - 18de eeuw , Gent , 1979 , XX-414 pp. VERHULST (A.), Retrospectieve menselijke aardrijkskunde, kandida- tuurscursus R.U.G. , 181 pp. VERKI NDEREN (A.), Een overzicht ~an de evolutie der landbouwbedrijven in België sedert 1830, bijzonder met het oog op de studie van het klein landbouwbedrijf, 1942-1943, 137 pp. VLIEBERG __ (E.), De Kempen in de 19de en 't begin der 20ste eeuw, Yper, 1908 , 190 pp. VA N DER WEE (H.), Les archives hospitaliers et l' étude de la pauvreté aux Pays-Bas du XVième au XVIIIième siècle , Revue du Nord , 1966 , p. 5-16. VA N DER WEE (H.), Agrarian Development in the Low Countries as reflected in Title and Rent Statistics , 1250-1 800 , in : Seventh International Economie History Congress, Four 'A' Themes, Edingburgh, 1978 , p. 130 -136. WE YNS (A.J.), Loenhout onder de Franse Tijd, Loenhouts infobl ad , juli-september 1973, p. 19-20 en p. 17-19. ----------------------- Page 22----------------------- - XX - VA NH AUTE (E.), Methodologie van de studie naar de dynamiek op het platteland : Het land van Hoogstraten in de 19de eeuw, in: Sociale mobiliteit en sociale structuren , Studia Historica Gandensia , nr. 257 (1983) , p. 167-178 . VA NHAUTE (E.), De invloed van de groei van het industrieel kapitalisme en de centrale staat op een agrarisch grondgebied : de Noorderkempen in de 19de eeuw (1750-1910), onuitgegeven licentiaatsverhandeling R.U.G. , 1982 , 369 pp. VA N HEECK (F.), Sociale gelaagdheid. Begripskader en historische - . verschijningsvormen, Tijdschrift voor Geschiedenis, 84 (1971), 2 , p. 167-178. VA N ISTERDAEL (H.), De opbrengsfactoren in het Land van Aalst (17de- 19de eeuw), in : CRAEYBECKX (J.) - DAELEMANS (F.)(eds.), Bijdragen tot de geschiedenis van Vlaanderen en Brabant, sociaal en economisc h I, Brussel , 1983. VA N LAER (H.), De rekeningen van de Tafel van de Heilige Geest van Hoogstraten, kandidatuursoefening, 1985, 27 pp. VAN LOOVEREN ( E.), De privatisering van de gemeentegronden in de provincie Antwerpen : vier case-studies, Bijdragen tot de geschiedenis, 66 (1983), p. 189-21 8 . VA N UYTVEN ( R.), Peilingen naar de beroepsstructuur op het Brabantse platteland omstreeks 1755, Bijdragen tot de geschiedenis, 55 (1 972), p. 172-204. VERBEEMEN (J.), Emigratie uit de Antwerpse Kempen, Oudheid en Kunst, 37 (1953), p. 3-16. ----------------------- Page 23----------------------- - XXI - WILLEMS (J.F.), De oude bevolking der provincie Antwerpen met de tegenwoordige vergeleken, Antwerpen, 1828-1829, 52 pp. WOUTERS (C.), Grondbezit en landbouwbedrijven te Stabroek ca. 1730- 1800, Bijdragen tot de geschiedenis, 65 (1982), 3-4, p. 179-195. • ----------------------- Page 24----------------------- - 1 - INLEIDING De tweede helft van de 18de eeuw en de eerste helft van de 19de eeuw worden in de sociaal-economische literatuur doorgaans als een transitiefase of als een 'scharniereeuw' omschreven. 'Grosso modo mag men zeggen dat West-Europa zich binnen het tijdskader van 1750 tot 1850 losgerukt heeft uit een prekapi- talistische , bij uitstek agrarische, maatschappijvorm om te ver- anderen in een ander economisch en sociaal patroon met een uit- gesproken overwicht van handel en industrie' (1). Deze trans- formatie bleef geenszins beperkt tot de overgang van de ene productiewijze naar de andere, maar had tevens verstrekkende maatschappelijke gevolgen. Daarenboven werd dit proces vooraf- gegaan door een eeuwenlange transformatie van het platteland. De opkomst van het handelskapitalisme bracht een herverdeling van de industriële productie mee, de verplaatsing van de indus- trie naar het platteland en als gevolg daarvan een ontwrichting van de stedelijke samenlevingen. De plattelandsindustrie bereik- te haar hoogtepunt in de 17de en 18de eeuw, toen de voort- schrijdende verarming van de boerenstand zich verenigde met een snelle vraag naar goedkope fabricaten. Deze expansie stelde vele kleine boeren aanvankelijk in staat de eindjes aan elkaar te knopen, doch stimuleerde tegelijkertijd de grondspeculatie, de grondversnippering en het opdrijven van de pachtprijzen, speciaal voor kleine uitbatingen. Daarenboven werd de grond- versnippering op het Vlaamse platteland nog in de hand gewerkt door een bevolkingsaanwas (gevolg van de expansie van de proto- industriële nijverheid) en de uitbreiding van de aardappel- teelt (2). (1) CRAEYBECKX, 'De agrarische wortels', p. 403. (2) LIS-S0LY, Armoede en kapitalisme, pp. 173-174 en pp. 259-2 _ 60. ----------------------- Page 25----------------------- - 2 - Tegen het einde van de 18de eeuw tekenden zich evenwel de eerste tekenen af van een een structurele crisis binnen de linnennijverheid op het Vlaamse platteland. Zelfs met de uit- betaling van de laagst mogelijke lonen kon de plattelands- industrie niet concurreren met de productie van mechanische spinmolens. Op lange termijn had de uitbreiding van de plattelandsnijver- heid , gekoppeld aan een toenemende bedrijfsversnippering en de vorming van een plattelandsproletariaat desastreuze gevolgen voor de Vlaamse plattelandsbevolking: door de vernietiging van de textielactiviteit op het platteland viel menige keuter nood- gedwongen terug op de landbouw. Definitieve emigratie werd zo lang mogelijk uitgesteld (3). Tussen 1750 en 1850 transformeerde de Vlaamse regio, die voor- dien vrij welvarend was, dan ook tot wat later 'arm Vlaanderen' werd genoemd (4). De ontwikkelingen van deze, sterk veranderende en daardoor zeer boeiende , regio hebben de interesse opgewekt van vele histo- rici. Dit resulteerde in meerdere microstudies over Zuid- en Binnenvlaamse plattelandsgemeenteS, Deze evolutie kunnen we maar toej-uichen, daar de studie van het platteland in de historiografie lange tijd verwaarloosd is. In 1980 schreef J. De Belder nog: 'de historicus viel voor de dynamische vlucht van de industrie, de stad en het fabrieks- proletariaat. Voor de verliezer, het platteland, de kleine pachter en de rurale arbeider had hij, met uitzondering van de grote crisismomenten nauwelijks aandacht.' (5). Toch menen wij dat de plattelandsregio's, die zich in de marge van bovengeschetste transformatie ontwikkeld hebben, nog te (3) DE BELDER, 'Stad en platteland', p. 175. (4) JASPERS-STEVENS, Arbeid en tewerkstelling, p. 7. (5) DE BELDER, 'Veranderingen', p. 484. ----------------------- Page 26----------------------- - 3 - weinig bestudeerd zijn. Hierdoor bestaat het gevaar dat de Vlaamse plattelandsontwikkelingen getransponeerd worden naar andere regio's. Om die reden hebben wij het Brabantse platteland en meer speci- fiek de Noorderkempen als onderzoeksterrein gekozen. P. Klep toonde in zijn werk 'Bevolking en arbeid in transformatie' aan dat ook het oude hertogdom Brabant tussen 1750-1850 belangrijke transformaties heeft ondergaan. Zijn aandacht ging vooral naar de ontwikkeling van bevolking en arbeid, waarbij hij uitging van een ongelijktijdige transformatie van beide factoren. Door deze ongelijktijdige transformatie onstond een groep loontrek- kenden , die gedeeltelijk steunden op zelfstandige arbeid (bv. bewerken van een lapje grond) en die de uitwijking naar de stad of de arbeid in een fabriek zo lang mogelijk hebben uitgesteld. Mede hierdoor kwam de industrialisering in Brabant laat op gang (6). Bovendien bleef zowel de regionale als buitenlandse vraag naar niet-agrarische producten te beperkt en kwam de Antwerpse textielindustrie vanaf 1780 in toenemende moeilijkheden, om tenslotte na 1820 voorgoed in verval te raken door een gebrek aan mechanisatie (7). Historische schets van de Noorderkempen. De Noorderkempen zelf noemt P. Klep een gebied dat in de periode 1750-1850 de kans tot industrialisering gemist heeft en daar nog steeds de gevolgen van moet dragen (8). Voor de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) had dit gebied noch- tans een grote economische bloei gekend. Gelegen op de belang- (6) KLEP, Bevolking en arbeid, pp. 322-323. (7) LIS, Social Change, pp. 17-18 en 24-25. (8) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. V. ----------------------- Page 27----------------------- - 4 - rijke handelsroute Antwerpen-Lier-Breda-'s-Hertogenbosch en verder naar de Hanzesteden , was Hoogstraten als centrum van de Noorderkempen reeds vanaf de late Middeleeuwen een belangrijke handelsstad (9). Daarenboven kende Hoogstraten zelf in de 16de eeuw en vrij bloeiende lakennijverheid; in de omliggende dorpen werd linnen geproduceerd. De Tachtigjarige Oorlog maakte echter een vrij abrupt einde aan deze economische bloei. Door de scheiding van de Nederlanden verloor Hoogstraten haar handelsfunctie. De handels- en nijver- heidsactiviteit geraakte in verval. Daarenboven had het gebied heel wat te lijden onder de oorlogsomstandigheden, wat resul- teerde in een gedeeltelijke ontvolking van de gemeente (10). Na de scheiding van de Nederlanden viel het gebied terug op zelfvoorzienende landbouw en kreeg het het uitzicht van een gesloten gebied, wat het tot op het einde van de 19de eeuw in sterke mate zou behouden. Pas naar het einde van de 19de eeuw werd deze regio enigszins in de moderne maatschappij geinte- greerd. Deze integratie is niet zonder schokken verlopen, maar ging gepaard met een periode van verarming. Hoewel er voor 1910 nog geen doorbraak kwam van de nieuwe struc- turen werd hier wel een basis voor gelegd op economisch vlak gebeurde dit door een ontmanteling en een uitholling van de traditionele agrarische structuur. Hierdoor kon na de eerste wereldoorlog een begin gemaakt worden met de verspreiding van de op extra-regionale markten gerichte tuinbouw, Op sociaal vlak was de opname in de Boerenbond doorslaggevend voor de inte- gratie (11). (9) LAUWERIJS, 'Hoogstraten, het centrum der Noorderkempen', p. 146. (10) FAES, Aspecten van het sociaal-economisch leven, p. 57 en pp. 87-97; COOSEMANS, 'Het uitzicht van Brabant' , pp. 345-348. (11) VANHAUTE, 'Leven aan de rand van het land', pp. 564-572. ----------------------- Page 28----------------------- - - 5 De integratie kwam dus neer op een herbevestiging van de agra- rische structuur; op industrieel gebied bleef de regio ver achter. In een folder van de toeristische dienst wordt de twintigste eeuwse situatie als volgt beschreven : 'de Noorderkempen is een gebied dat niet direct tot het meest geindustrialiseerde deel van België behoort. Jarenlang zijn de Kempenaars boos geweest op Jan en alleman omdat hun gebied slechts werd beschouwd als een recruteringsterrein van goedkope arbeidskrachten voor de Antwerpse haven. Omdat zij het moesten stellen met enkele leger- bases, die veel ha besloegen maar weinig mensen tewerkstelden. omdat er , Omdat er geen industrieterreinen werden aangelegd geen verbindingswegen waren met de rest van het land' (12). Pas in de jaren '70 van deze eeuw, met de aanleg van de auto- snelweg Antwerpen-Breda, werd in deze regio een bescheiden , industriepark aangelegd. Ondanks deze, weliswaar beperkte inplanting van industrie blijven de werkloosheidscijfers in de Noorderkempen bijzonder hoog. Loenhout. Voor de 18de eeuw hebben wij een gemeente uit de Noorderkempen onderzocht : Loenhout. Deze keuze werd vooral bepaald door de aanwezigheid van een vrij rijk en verscheiden gemeentearchief. Loenhout, dat in het uiterste noorden ligt van de provincie Antwerpen, maakt deel uit van het kanton Brecht. De gemeente ten oosten , grenst ten noorden aan de staatsgrens met Nederland ten zuiden , aan de gemeenten Meer, Minderhout en Hoogstraten aan St.-Lenaarts en Brecht en ten noordwesten aan Wuustwezel. (12) Kroniek van de V.V.V. Noorderkempen, p. 1. ----------------------- Page 29----------------------- - 6 - Hoewel Loenhout in het Ancien Régime op administratief gebied tot het kwartier Hoogstraten behoorde, heeft het zich steeds kunnen onttrekken aan de invloedssfeer van dit aangrenzende centrum. Loenhout had steeds een eigen schepenbank. Onwille van de bestaande wegen was de gemeente meer georiënteerd op Wuust- wezel en ook , zij het in mindere mate, op Breda. Op kerkelijk gebied behoorde Loenhout oorspronkelijk tot het bisdom Luik. Met de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1559 kwam Loenhout onder het aartsbisdom Mechelen en vanaf 1570 res- sorteerde het onder nieuwe bisdom Antwerpen (13). In de 18de eeuw was de gemeente vrijwel uitsluitend op de land- bouw gericht; gecommercialiseerde plattelandsnijverheid kwam er niet voor. In de kadastrale expertiseverslagen worden de Loenhoutse land- bouwgronden als volgt beschreven: 'De gronden van deze ge- meente zijn in het algemeen van middelmatige hoedanigheid. Men vindt de beste gelegen bij de kom van het dorp en omtrent de voornaamste gehuchten, voor het overige zijn dezelfde van slechte hoedanigheid'. De slechte kwaliteit van zandgronden is een erg bepalend, doch niet determinerend element in de land- bouw. In hetzelfde verslag schrijft men verder: 'de gronden worden in het algemeen tamelijk goed bebouwd zonder braaklig- ging, en in grote, middelbare houdingen bebouwd'. Uit de kabinetskaarten van Ferraris en uit bovenvermeld verslag blijkt dat Loenhout een vrij geisoleerd bestaan moet geleid hebben. De gemeente werd immers omringd door een enorme gordel van woeste gronden en heide. Daarenboven waren er geen grote verbindingswegen, enkel 'zes buurtwegen met dijken door de heide. Deze wegen ziJn in goede staat, maar onbruikbaar in het regenseizoen' (14). (13) DELVAUX, Inventaris van het oud archief, p. 1. (14) K.A.A., Loenhoutse expertiseverslagen. ----------------------- Page 30----------------------- - 7 - Via een microstudie van deze nog gesloten traditionele agra- rische gemeenschap, die niet in het vruchtbare en reeds in sterke mate gecommercialiseerde Vlaanderen lag, hebben wij wil- len nagaan hoe deze plattelandsgemeenschap functioneerde. Hier- bij gingen we uit van de vraagstelling of ook deze gemeente onderhevig was aan veranderingen tijdens de 2de helft van de achttiende eeuw. ----------------------- Page 31----------------------- - 8 - 1. BEVOLKING Enkele demografische gegevens in het kader van een sociale studie behoeven wellicht weinig verantwoording. Wil men een historische gemeenschap begrijpen, dan is het o.i. belangrijk te weten hoe groot deze gemeenschap was, hoe ze al dan niet aangroeide, wat haar onderlinge verhoudingen waren of werden. Spijtig genoeg konden we niet beschikken over een historisch- demografische studie, zoals die van G. Hectors voor de aangren- zende gemeente Wuustwezel (1). Evenmin was het mogelijk om bin- nen het kader van deze verhandeling een uitgebreid demografisch patroon voor Loenhout te onderzoeken. Voor de 18de eeuw is im- mers het nodige statistische materiaal niet voorhanden; het uitpluizen van parochieregisters en registers van de burgerlij- ke stand zou te tijdrovend geweest zijn. Qn die redenen hebben wij ons beperkt tot het verwerken van bronnen , die voor andere aspecten van de studie bruikbaar wa- ren. Deze gegevens werden dan aangevuld met informatie uit di- verse publicaties en uitgegeven bronnen. De bronnen , waarvan hierboven sprake is, zijn practisch alle volkstellingen, meestal van fiscale aard. De eerste reeks heeft betrekking op de jaren 1693, 1698, 1702, 1709 (2), dus op de woelige oorlogsperiode van het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw (de Negenjarige Oorlog en de Spaanse Successie- oorlog). Tengevolge van illegale graanaankopen en graantransporten naar Frankrijk ontstond er in die periode een schaarste. (1) RECTORS, Een demografisch-historische studie. (2) 1693: R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 27; 1698: R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 28; 1702 : A.R.A.B., Staten van Bra- bant , cartons 393-2; 1702: R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 3862; 1702 : R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 32. ----------------------- Page 32----------------------- - 9 - Om al te grote prijsstijgingen te vermijden en met het oog op de distributie van de aanwezige voorraden, werden door de cen- trale overheid graan- en volkstellingen geordonneerd. Deze graan- en volkstellingen maken de reconstructie van de totale bevolking en de analyse van de structuur van de huishoudens mogelijk. Aangezien de traditionele belastingen niet voldoende opbrachten voor de oorlogsvoering, stapten de Staten van Brabant tijdelijk af van de grondbelasting, om over te gaan tot hoofdelijke belas- tingen. Deze 'captale imposities' werden geregistreerd in 'hoofdgeldcohieren'. Zij bevatten de bevolking boven de 14 jaar (in Loenhout werden sporadisch de +7-jarigen vermeld) (3). De volkstelling van 1755 werd gehouden in vredestijd, zonder fiscale of graanpolitieke bijbedoelingen (4). Toch merken diverse auteurs op dat de tijdgenoten duidelijk wantrouwig stonden tegenover deze telling. Ze vreesden immers fiscale im- plicaties (5). Sommige dorpsbesturen deinsden er dan ook niet voor terug om een deel van de bevolking te schrappen, voor ze de telling naar de centrale overheid stuurden. De telling die we voor Loenhout gebruikten bevond zich in het Rijksarchief van Brussel (6), en was dus ook een copie. Het ori- ginele stuk was echter nergens meer aanwezig. We vermoeden dat ook onze copie 'gezuiverd' werd omdat een aantal personen, die zowel in de 'impost'- als in de grondbelastingslijsten voorkwa- men, in de telling niet teruggevonden werden. (3) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 360; KLEP, 'Brabantse tellingen' pp. 203 en 226. (4) COSEMANS, De bevolking van Brabant, pp. 67-69. (5) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 364; COPPENS, 'Fiscale bronnen', pp. 164-165; COSEMANS, De bevolking van Brabant, pp. 70-71. (6) 1755 : A.R.A.B., Fiscaal Officie, nr. 384. ----------------------- Page 33----------------------- - 10 - De laatste telling die in aanmerking kwam voor onze sociale studie was de volkstelling van het jaar IX (1801) (7). Deze telling lijkt vrij volledig en vermeldt zowel de leeftijden als de beroepen. Tot slot moeten we opmerken dat twee zeer nuttige documenten, met name de hoofdelijke belasting van 1747 (8) en de telling van het jaar IV (1796) (9), niet aanwezig zijn voor Loenhout. Beide bronnen zijn trouwens voor de meeste dorpen uit de Noor- derkempen niet bewaard gebleven. 1.a. Algemene bevolkingsevolutie Vooraleer we de bevolkingsevolutie van Loenhout bespreken, wil- len we eerst in grote lijnen het bevolkingsverloop van het her- togdom Brabant schetsen. P. Klep stelde vast dat het hertogdom Brabant vanaf het einde van de 14de eeuw een practisch continue bevolkingsgroei kende, die vanzelfsprekend niet altijd even snel verliep. De 15de eeuw werd gekenmerkt door een trage groei, gevolgd door een snelle groei in de 16de eeuw, die vrij abrupt werd afgebroken tijdens de Tachtigjarige Oorlog. De 17de eeuw begon met een gematigd herstel, gevolgd door een stagnatie tijdens de rest van de eeuw. De 18de eeuw bracht op- nieuw een groei die uiteindelijk uitmondde in een demografische revolutie. Deze groei werd versterkt doorgezet in de 19de en 20ste eeuw (10). (7) De telling ligt op het gemeentehuis van Wuustwezel (een fusiegemeente met Loenhout). (8) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 507; DEGRYSE , 'Sociale ongelijkwaardigheid' : deze auteur stelde een stratigrafie op voor Antwerpen aan de hand van dit document opgesteld. (9) VAN DER HAEGEN, 'De volkstelling van het jaar IV', pp. 35-37 en p. 51. (10) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 32. ----------------------- Page 34----------------------- - 11 - semi-logaritmische schaal bron : P. Klep, Bevolking en arbeid in transformatie, p. 34 Klep beschouwt de periode 1693-1709 tot 1846-1866 als doorslag- gevend in de Brabantse demografische geschiedenis. Een traditi- oneel traaggroeiende bevolking (de jaarlijks gemiddelde groei- voet bereikte zelden 0 , 5 %) onderging in die periode een totale metamorfose (11). De bevolkingsgroei van de 18de eeuw moet grotendeels toegeschre- ven worden aan een toename van de plattelandsbevolking. In de eerste helft van de 18de eeuw ging de stedelijke bevolking achteruit. In de tweede helft van de 18de eeuw kenden de steden wel een bevolkingsgroei in absolute cijfers, maar deze groei bleef ondergeschikt aan die van het platteland (12). In welke mate volgden Loenhout en meer algemeen de Noorderkem- pen deze evolutie? E. Vanhaute constateert dat de Noorderkem- (11) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 42. (12) KLEP, Bevolking en arbeid, pp. 57, 82 en 88; COSEMANS , De bevolking van Brabant, p. 119. ----------------------- Page 35----------------------- - 12 - pen een vrij gelijklopende demografische evolutie kende (13). Voor Loenhout zelf beschikken we voor de periode voor de 18de eeuw over vrij weinig informatie. In een beknopte geschiedenis van Loenhout wordt vermeld dat Loenhout in 1455 ongeveer 700 inwoners telde, verdeeld over 104 gezinnen. In 1580 zou de bevolking aangegroeid zijn tot 1900 inwoners , verdeeld over 268 gezinnen. Na de krijgsverrichtingen en de pest, die Loenhout teisterden in de jaren tachtig van de 16de eeuw, bleven slechts 40 gezin- nen over (14). In 1593 waren er 105 haardsteden, doch 154 andere waren afgebrand of stonden leeg (15). Uit deze cijfers blijkt alleszins dat Loenhout tijdens het 3de kwart van de 16de eeuw een zekere bloei had gekend (in 1580 waren er 1900 inwoners; Cosemans vermeldt 1800 communicanten in 1575). De bevolkingsopgave voor het midden van de 15de eeuw is wellicht onderschat. J.F.Willems geeft immers voor 1480 208 haarden , voor 1469 249 haardsteden , en voor 1526 312 haard- steden op (16). Een ander vaststaand feit is de zware demografische crisis op het einde van de 16de eeuw: een groot deel van de bevolking week tijdelijk of definitief uit naar de Noorderlijke Provin- cies (17). (13) VANHAUTE, De invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 58. (14) VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, pp. 18 en 35 (Deze dorpsgeschiedenis werd in 1938 door het schoolhoofd van Loenhout opgesteld, en was bedoeld voor het lager onderwijs. Vermits er geen voetnoten gegeven worden, is het onmogelijk de informatie op haar waarde te schatten). (15) C0SEMANS, 'Het uitzicht van Brabant op het einde van de 16de eeuw', p. 348. (16) WILLEMS, Oude bevolking van de provincie Antwerpen, tabel D. (17) VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, p. 34. ----------------------- Page 36----------------------- - 13 - Hoe Loenhout zich tijdens de 17de eeuw herstelde, hebben we niet kunnen achterhalen. In 1693 bedroeg het inwonertal 1151 personen (18), wat alleszins beneden het peil van 1580 bleef. Voor de 18de en 19de eeuw trachten we een genuanceerder en scherper beeld te schetsen. Onderstaande tabel zou ons daartoe de mogelijkheid moeten geven. tabel 1 Overzicht van de bevolkingsevolutie te Loenhout in de 18de - 19de eeuw (19). inwoners index jaarlijkse groei 1693 1151 102 1689 1126 100 1709 (865) (77) +0, 10 1755 1190 106 1784 1259 112 +0,18 1804 1525 135 +0,96 +0,51 1815 1578 140 +0,38 1826 1698 151 +0,67 1836 1752 156 +0,31 +0,30 1846 1737 154 -0,09 1856 1788 159 +0,29 1866 1852 164 +0,35 1880 1806 160 -0,18 1890 1703 151 -0,59 -0,03 1900 1764 157 +0,35 - (18) R.A.A., O.G.A. Loenhout, Telling van 1693: nr. 27. (19) Voor de bronnenvermelding verwijzen we naar bijlage 1. ----------------------- Page 37----------------------- - 14 - Vooraleer we overgaan tot de bespreking van de resultatén wil- len we eerst een woordje uitleg verstrekken bij de verwerking van de tabel. Voor 1709 vonden we een bevolkingscijfer in de graan- en volkstellingen van dat jaar. Met deze bron zou het in principe mogelijk moeten zijn de totale bevolking te reconstru- eren. Voor Loenhout week het bekomen bevolkinscijfer o.i. te sterk af van de totalen voor het einde van de 17de eeuw en het midden van de 18de. Omdat P. Klep meende dat de totalen van een aantal dorpen voor 1709 onbetrouwbaar waren , rekende hij het bevolkingscijfer van het hertogdom Brabant. Loenhout was één van die dorpen (20). Om die redenen hebben wij het inwonertal van 1698 gebruikt voor verdere berekeningen. Uit tabel 1 blijkt dat Loenhout gedurende de eerste helft van de 18de eeuw een trage groei kende. Tijdens de tweede helft van de 18de eeuw nam de bevolking iets sneller toe, doch de groei- voeten bleven ver onder het Brabantse gemiddelde. Vanaf de jaren twintig van de 19de eeuw werd de snellere groei aangetast om na het midden van de eeuw om te slaan in een matig negatieve groei. Voor Kalmthout werd vanaf de tweede helft van de 19de eeuw een tragere groei vastgesteld. G. Hectors schreef dit toe aan een toenemende industrialisatie en urbanisatie (21). Een bijkomende verklaring voor deze eerder geringe expansie- kansen van de Loenhoutse bevolking kan misschien gevonden worden in de beperkte expansiemogelijkheden van de. landbouw, temeer daar P. Klep dit fenomeen vaststeld voor de gehele Kem- pische bevolking (22). (20) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 381. (21) HECTORS, Een demografisch-historische studie, p. 85. (22) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 48. ----------------------- Page 38----------------------- - - 15 l.b. Enkele gegevens in verband met de bevolkingssamenstelling. 1.b.l. De masculiniteit. x Aan de hand van de masculiniteitsindex (aantal mannen/vrouwen 100) is het mogelijk na te gaan of er al dan niet een overwicht is van de mannelijke of vrouwelijke bevolking. Over het algemeen wordt aangenomen dat een mannenoverschot legio is op het platteland, terwijl de steden daarentegen veel- al een vrouwenoverschot hebben. Het overwicht van mannen op het platteland wordt doorgaans ver- voor wie , klaard door het verschil in mobiliteit : de vrouwen trokken naar de stad om , weinig kansen waren op het platteland minder , daar bij de rijkere burgerij te "dienen". Een andere doorslaggevende, factor zou het hogere sterfterisico kunnen zijn bij vrouwen op het einde van de procreatieperiode (23). De masculiniteitscijfers voor Loenhout zien er als volgt uit tabel 2 de masculiniteit (24). 107 1890 109 112 1698 109 1789 113 1803 1856 108 111 1900 1804 112 1866 1755 118 1801 112 1880 106 1784 112 1802 112 1818 111 (23) BRUNEEL, 'La population du duché de Brabant', pp. 233- 235 en 242; VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis', pp. 60-61; KLEP, 'Groeidynamiek en stagnatie', p. 157. ., (24) 1698: R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 28; 1755: A.R.A.B Fiscaal Officie, nr. 384; 1784 : JANSSEN, Bevolking van de Kempische dorpen, p. 51; 1789-1804 : Statistiek uit de Franse Tijd : R.A.A., ongeordend archief Loenhout; 1818 : R.A.A. Prov. Archief, J 176 A; 1856-1900: volks- tellingen. ----------------------- Page 39----------------------- - 16 - Uit de cijfers blijkt dat het mannenoverschot op een vrij hoog en gelijk niveau bleef tot de jaren zestig van de 19de eeuw. Daarna lijkt het onevenwicht tussen de mannelijke en vrouwe- lijke populatie af te nemen. Deze evolutie verliep parallel met de dalende groei van de bevolking. Deze evolutie kan misschien verklaard worden door een toenemende migratie naar industriële centra of een omschakeling naar industriële arbeid, gestimu- leerd door de mogelijkheid tot pendelarbeid (25). l.b.2. De burgerlijke stand. Een fenomeen dat nauw in verband staat met het mannenoverschot is het celibaat. C. Yandenbroeke noemt dit één van de meest op- vallende vaststellingen bij het onderzoek naar de burgerlijke staat van de plattelandsbevolking. Over het algemeen was slechts een derde van de plattelandsinwoners gehuwd. Hij meent dan ook dat het achttiende-eeuwse platteland kan omschreven worden als een 'gemeenschap van vrijgezellen' (26). Uit onderstaande tabel blijkt dat het celibaat voor Loenhout eveneens een vrij constante factor was in de 18de-19de eeuw. tabel 3 aantal gehuwden t.o.v. de totale bevolking(%) (27). 1698 33 % 1802 31 % 1818 30 % 1880 27 % 1755 33 % 1803 30 % 1856 32 % 1890 39 % 1789 32 % 1804 30 % 1866 32 % 1900 40 % 1801 29 % (25) GOOSSENS, Een 19de eeuws heidedorp, pp. 231-233. (26) VANDENBR0EKE, Sociale geschiedenis, p. 65. (27) zie voetnoot 26. ----------------------- Page 40----------------------- - 17 - Tot 1880 was steeds minder dan 33 % van de bevolking gehuwd. In de laatste decennia van de 19de eeuw trad er echter een geleide- lijke stijging op. Diverse publicaties tonen aan dat Loenhout geen alleenstaand ge- val was in de Noorderkempen. In het kanton Hoogstraten bereikte het celibaat gedurende de gehele 19de eeuw een hoog gemiddelde. Steeds was minder dan 30 à 35 % van de bevolking gehuwd (28). G. Hectors stelde hetzelfde vast voor Wuustwezel in de 18de eeuw. Tevens merkte hij op dat het celibaat bij mannen hoger lag dan bij vrouwen, wat hij verklaart door het mannenoverschot op middelbare leeftijd en de storende invloed van de mobiliteit van vrouwen naar steden (29). l.b.3. De leeftijdsstructuur; Voor het opstellen van een zinvolle leeftijdsstructuur bleven de gebruikte bronnen min of meer in gebreke : in de telling van 1698 werden namelijk geen leeftijden genoteerd; in de telling van 1755 kregen enkel kinderen een leeftijdsvermelding (30). Toch zullen wij de resultaten die we voor andere tellingen hebben gevonden hieronder kort weergeven. (28) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, pp. 116-123. (29) HECTORS, Een demografisch-historische studie, pp. 116- 123. (30) 1693 : R.A.A. , O.G.A. Loenhout nr. 28 ; 1755 A.R.A.B., Fiscaal Officie, nr. 384. UNIVER SITElïS B1 3 LIO THEEK GENT ----------------------- Page 41----------------------- - 18 - tabel 4 de leeftijdsstructuur (31). -15 j. 15-59 j. +60 j. pers. % pers. % pers. % 1755 412 32,62 778 65,38 1801 413 31,03 754 56,65 164 12,32 1804 668 43,80 739 48,64 118 7,74 1 Voor 1804 valt een plotse toename van het aandeel van de -15- jarige kinderen op. Hoe dit moet verklaard worden is een raad- sel. Wel bleek uit tabel 1 (32) dat de bevolkingsgroei in de . periode 1784-1801 het sterkst was, wat een verjonging van de bevolking tot gevolg kan hebben gehad. Voor de overige jaren komen de gegevens vrij goed overeen met de vaststellingen van de andere auteurs. In 1755 vertegenwoordigden de -12-jarige kinderen in het kwar- tier van Antwerpen gemiddeld 28 % van de totale bevolking. Met deze verhouding bereikte de Kempen, samen met het Hageland, het laagste gemiddelde van het hertogdom Brabant (33). Tussen 1693 en 1900 schommelde het aandeel van de -16-jarige kinderen tussen de 31,2 en 34,6 pro mille van de totale Bra- bantse bevolking (34). Ook C. Vandenbroeke nam aan dat het aantal communicanten vanaf de jaren veertig van de 18de eeuw bijna altijd 70 % bedroeg, wat het aandeel van de kinderen op 30 % bracht (35). (31) zie voetnoot 26. (32) tabel 1 : zie p. 13. (33) BRUNEEL,'La population du duché de Brabant', p. 230. (34) DAELEMANS, 'De sociale economische ontwikkelingen', pp. 15-16. (35) VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis, p. 51. ----------------------- Page 42----------------------- - 19 - Het kindertal was dus al vrij beperkt. Dit kan verklaard worden door het restrictieve karakter van het huwelijkspatroon. Bij een hoge huwelijksleeftijd was de vruchtbare periode tijdens het huwelijk immers beperkt. l.c. De samenstelling van de huishoudens. Bij de weergave van de samenstelling van de huishoudens zal in de eerste plaats de aandacht uitgaan naar de aard en de grootte van de huishoudens voor de totale Loenhoutse bevolking in de 18de eeuw. In tweede instantie wordt getracht dit beeld te ver- fijnen voor de diverse beroepscategorieën. Dit is enkel moge- lijk voor de jaren 1755 en 1801. In 1698 werden immers geen beroepsvermeldingen genoteerd. 1.c.1. Algemeen. In de vakliteratuur definiëert men 'huishoudens' doorgaans als een groep personen die onder één dak samenwonen en gezamelijk instaan voor een reeks fundamentele functies als voortplanting, opvoeding van de kinderen, consumptie en productie. Zo'n huis- houden kan bestaan uit een gewoon gezin (dit zijn ouders met hun rechtstreekse afstammelingen, of nucleaire huishoudens), maar kan ook meerdere andere inwonende personen omvatten zoals familieleden , personeel en kostgangers (36). Om na te gaan welk gezinstype het meest kenmerkende was voor Loenhout hebben wij (36) SECELLE, Sociaal-economische polarisatie, pp. 57-58; DAELEMANS , 'De sociale en economische ontwikkeling', p. 16. ----------------------- Page 43----------------------- - 20 - de volgende indeling gebruikt (37) - alleenstaanden (A) - personen zonder enige aanwijsbare familiale band (Z) - kerngezin (K) bestaande uit man, vrouw en kinderen, of weduwe/weduwnaar en kinderen. - uitgebreid gezin (U) : meerdere samenwonende kerngezinnen (bv. een inwonend gehuwd kind) (S). - samenwonende broers of zussen (B). We willen wel duidelijk stellen dat deze indeling alleen betrek- king heeft op familieleden; dienstboden en kostgangers werden hier dus niet opgenomen. tabel 5 Aard van de huishoudens in Loenhout (38). 1 (37) Deze indeling hebben we reeds gebruikt in de cursus: DE BELDER: Arbeidsmarkt en sociale mobiliteit. (38) 1698 : R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 28; 1755 : A.R.A.B., Fiscaal Officie , nr. 384; 1784 : JANSSEN, Bevolking van de Kempische dorpen, p. 51; 1789-1804 : Statistiek uit de Franse Tijd : R.A.A., ongeordend archief Loenhout; 1818 : R.A.A. Prov. Archief , J 176 A; 1856 -1900: volkstellingen. ----------------------- Page 44----------------------- - 21 - Het kerngezin was het meest voorkomende gezinstype in het acht- tiende-eeuwse Loenhout (steeds meer dan 80 % van het totaal). Dit komt overeen met de vaststellingen van F. Daelemans. Hij zegt immers dat het beeld van een uitgebreide familie, bestaan- de uit ouders, kinderen, inwonende grootouders, ongehuwde ooms en tantes, neven en nichten, voor het Ancien Régime totaal on- juist is. Dit gezinstype was karakteristiek voor de tweede helft van de 19de eeuw. Toenmalige sociologen, die zulke uit- gebreide huishoudens wilden idealiseren (39), hebben dit beeld ten onrechte op de voorgaande periode geprojecteerd. Evenmin moet men een huishouden uit het Ancien Régime als zeer omvangrijk beschouwen. tabel 6 de gezinsgrootte in Loenhout in de 18de eeuw (40). 1698 1755 1801 aantal gezinnen 250 256 298 gezinshoofden 1,78 1,71 1,74 kinderen 2, 13 1,93 2,09 verwanten o, 14 0,08 0, 15 kostgangers 0, 12 0,06 0,08 personeel 0,50 0,86 0,58 1 gem. gezinsgrootte 4,67 4,64 4,61 1 1 (39) DAELEMANS, 'De sociale en economische ontwikkeling', p. 19. JASPERS-STEVENS, Arbeid en tewerkstelling, p. 78. (40) bronnenopgave zie bijlage 1. ----------------------- Page 45----------------------- - 22 - Uit bovenstaande tabel blijkt dat de gemiddelde gezinsgrootte in Loenhout tijdens de 18de eeuw steeds schommelde tussen 4,6 en 4,7. Deze cijfers zijn te vergelijken met de gegevens over andere plattelandsregio's op het achttiende-eeuwse Oostvlaamse platteland overal 4,5 à 5 bedroeg. Enkel voor het begin van de 19de eeuw werden hogere waarden vastgesteld (41). F. Daelemans meent eveneens dat het normale huishouden uit de 17de-18de eeuw gemiddeld uit een vijftal personen bestond. Ruim 80 % hiervan maakte doorgaans deel uit van het eigenlijke gezin; de inwonenden vertegenwoordigden de resterende 20 % (42). De gegevens voor Loenhout lijken deze stelling te bevestigen voor de teljaren 1693 en 1801 vertegenwoordigen de gezins- hoofden samen met hun kinderen inderdaad ruim 80 % van de bevolking (1698: 83,75 %; 1801 : 82,34 %). De gegevens voor 1755 zijn enigzins afwijkend (78,45 %). Deze afwijking is o.i. grotendeels toe te schrijven aan het beperkte kindertal, dat genoteerd is in 1755. Wij menen dan ook dat een deel van de thuiswerkende kinderen niet als kind werd opgetekend, maar eerder als dienstpersoneel. Dit zou tevens het opvallend groot aantal personeelsleden in 1755 (220 knechten en meiden of 18,5 % van de totale bevolking) kunnen verklaren (43). Hoewel het (41) JASPERS-STEVENS, Arbeid en tewerkstelling, p. 78. (42) DAELEMANS, 'De sociale en economische ontwikkeling', pp. 16-17; KLEP, Bevolking en arbeid, p. 370: hij neemt als grenswaarden 4,00 en 4,80 inwoners per gezin in het acht- tiende-eeuwse Brabantse platteland. (43) VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis, p. 145: schat het personeelsbestand op 5 à 10 % van de totale bevolking in Vlaanderen; KLEP, Bevolking en arbeid, p. 495: meent dat het inwonend personeel 10 % bedraagt van de totale Bra- bantse bevolking in de 18de eeuw; JASPERS-STEVENS, Arbeid en tewerkstelling, p. 129 berekenen het personeel op 10 % van de Oostvlaamse bevolking in het jaar IV; (z.o.z) ----------------------- Page 46----------------------- - 23 - personeel steeds 65 à 70 % uitmaakte van het aantal inwonende personen (1698: 65,79 %; 1801 : 71,60 % van de groep verwanten - kostgangers - personeel), lijkt o.i. het aandeel van 1755 te hoog. l.c.2. De gezinssamenstelling volgens beroepsklassen. Voor dit onderzoek hebben we de gezinsfiches een tweede maal doorgenomen en ze per beroepsgroep geklasseerd (over het al- gemeen kregen alleen de gezinshoofden een beroepsvermelding) (44). Verder werd het aantal kinderen onder en boven de 16 jaar geno- teerd. Aangezien in de telling van 1755 enkel de leeftijd van de kinderen vermeld werd , konden we enkel voor 1801 de leeftijd van de gezinshoofden nagaan. Vooraleer de meer gedetailleerde gegevens te bespreken, moeten eerst enkele opmerkingen gemaakt worden. - Wanneer we hierboven van mening waren dat een aantal kinderen in de telling van 1755 niet als dusdanig weergegeven werden, maar wel als personeel, dan geldt dit vanzelfsprekend ook voor de onderstaande bewerkingen. Vooral bij de landbouw- en nijver- heidscategorie moeten we met de afwijking rekening houden: in beide groepen is immers respectievelijk 54,09 % en 33 , 67 % van het dienstpersoneel tewerkgesteld. - In de nijverheidssector worden voor het teljaar 1755 vijftien DAELEMANS , 'Sociale en schrijft dat het aande eeconomische ontwikkeling', p. 19, l schommelt tussen 5 en 10 % naargelang de bedrijfsvoering. (44) voor meer gedetailleerde informatie over tuur de beroepsstruc- zie p. 34. ----------------------- Page 47----------------------- - 24 - spinsters vermeld. Dit is bijna 23 % van deze sector of 30,6 % van de textielsector. Dit zou geen problemen bieden, ware het niet dat de meeste spinsters weduwen zijn (en om die reden een beroepsvermelding krijgen). Bovendien wonen bij de meesten van hen geen kinderen meer in. Deze situatie kan mogelijk het ge- ringer aantal gezinshoofden en kinderen verklaren ten opzichte van 1801. In dat jaar wordt immers geen melding meer gemaakt van deze groep spinsters. - Een derde opmerking betreft de betrouwbaarheid van de opteke- ning in de bronnen zelf. P. Klep meent dat de vermelding van een reeks echtparen zonder kinderen of met slechts 1 kind vaak wijzen op een 'abnormaal' patroon. Indien dergelijke echtparen bovendien geen personeel hebben, gaat het meestal om landarbei- dersgezinnen. Bij afwezigheid van de ouders zouden de tellers vaak niet de moeite gedaan hebben om alle kinderen te noteren (45). Met dit element moet zeker rekening gehouden worden bij de in- terpretatie van de gezinssamenstelling van de landarbeiders. Tot slot willen we er de aandacht op vestigen dat we een be- roepsgroep, die minder dan 5 % van de totale bevolking vertegen- woordigt, niet relevant achten voor de aanduiding van een ge- zinspatroon. We zijn immers van oordeel dat bij een dergelijke beperkte groep een aantal toevallige factoren te sterk bepalend kunnen zijn en eventueel een vertekend beeld zullen geven. (45) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 365. Tijdens de tweede helft van de 18de eeuw kwamen globaal genomen de grootste huishoudens voor in het landbouwersmilieu. De gemiddelde gezinsgrootte leek bij deze groep zelfs nog toe te nemen naar het einde van de eeuw toe. Deze tendens moet hoofdzakelijk toegeschreven worden aan een toename van het aan- tal kinderen per huisgezin. Zelfs indien men er rekening mee houdt dat voor 1755 een gedeelte der kinderen (en dan vooral +16-jarigen) als dienstpersoneel ingeschreven stond, dan nog is de toename van het aantal +16-jarige kinderen onloochenbaar. Dit grote aantal +16-jarige kinderen in 1801 kan gedeeltelijk verklaard worden door de hoge leeftijd van de ouders-landbou- wers: 56 % was immers ouder dan 50 jaar in 1801. Anderzijds kan dit feit erop wijzen dat oudere kinderen langer thuis bleven wonen , doordat er bijvoorbeeld minder plaatsen vrij kwamen in het ruraal-economisch systeem (49). Wij trachten deze vaststel- ling later op een meer geintegreerde manier te verklaren. (48) Deze 'beroepsvermelding' werd enkel in de volkstelling van 1801 genoteerd. ( 49) DAELEMANS, 'Sociale en economische ontwikkeling 1 , p. 19. Hij stelt voor het Pajottenland vast dat het aandeel van de +16-jarige kinderen in het totaal van de thuiswonende kinderen steeg van 23,4 % in 1755 naar 26,3 % in (z.o.z.) ----------------------- Page 51----------------------- - 28 - De landarbeiders waren een vrij jonge groep met een beperkte gezinsgrootte. Het verschil in kindertal voor 1755 (0,53 kinde- ren/gezin) en 1801 (1,24 kinderen/gezin) heeft naar onze mening een dubbele oorzaak. Enerzijds werden er voor 1755 meer alleen- staanden vermeld , wat vanzelfsprekend het kindertal drukt. langs de andere kant moeten we de opmerking van P. Klep in- dachtig zijn (50). Al bij al maakt dit niet zo'n verschil voor de uiteindelijke conclusie: de huishoudens van de landarbei- ders waren doorgaans klein, met een gering aantal +16-jarige inwonende kinderen. Wellicht verlieten oudere kinderen vlugger het ouderlijke huis. Bij de nijverheidsgroep hebben we reeds gewezen op de aanwezig- heid van een groot aantal weduwen-spinsters voor het teljaar 1755. Ook geldt voor deze groep de opmerking van de als dienst- personeel genoteerde kinderen in 1755. Dit zou een verklaring kunnen bieden voor het uitgebreide personeelsbestand en het geringe aantal +16-jarige kinderen voor dat teljaar. Bovendien moet de nijverheidssector nader gespecifiëerd worden. Zowel in 1755 als in 1801 hadden de hoefsmeden en wagenmakers, de 'lakenmakers' en de ambachtslui uit de voedingssector een vrij groot kindertal en een aanzienlijk aantal personeelsleden. De hout- en lederbewerkers , samen met de bouwvakkers en de we- vers hadden eerder het allure van kleine ambachtslui met beperk- te huishoudens en weinig of geen personeelsleden. De overige groepen vertegenwoordigden slechts een zeer beperkt deel van de totale bevolking. Om die reden menen wij dat het vrij zinloos is een gezinspatroon aan te duiden voor deze groe- 1796. Hij schrijft dit toe aan een lagere frequentie van sterftecrisissen in de 18de eeuw , waardoor minder land- bouwbedrijven en minder rurale arbeidsplaatsen vrijkwamen. (50) zie p. 24 en voetnoot 45. ----------------------- Page 52----------------------- - 29 - pen. Wij beperken ons dan ook tot enkele algemeenheden. De ge- zinnen uit de handelssector telden redelijk veel kinderen. Dit is enigzi te verklar.en door de hoge leeftijd van de handelaars- gezinshoofden. Daarenboven woonden bij de handelsgezinnen zeer veel personeelsleden in. Het meest in het oog springende kenmerk voor de groep van de administratie en de vrije beroepen is het celibaat en dus van- zelfsprekend ook het geringe kindertal. Dit is geenszins verwon- derlijk aangezien in deze groep de geestelijkheid meegerekend werd. De huishoudens zonder beroepsvermelding laten weinig ruimte voor betrouwbare interpretatie. Ofwel waren ze arm en dan kregen ze meestal geen nauwkeurige optekening (51), ofwel kende men hun beroepsvermelding niet, maar dan zal men alleszins niet beter ingelicht zijn over de huishoudelijke samenstelling. Een opvallend groot deel van deze groep is alleenstaand (32 % in 1755; 8 % in 1801). Vele van de gezinshoofden waren weduwe of weduwnaar. Indien het werkelijk om arme huishoudens ging, dan was een vroege uitstoting van de kinderen niet uitgesloten. (51) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 367. ----------------------- Page 53----------------------- - 30 - 2. DE BEROEPSSTRUCTUUR. Theoretisch biedt een beroepsstructuur informatie op twee niveaus. Langs de ene kant komen we via een beroepsstructuur meer te weten over de aard en de specialisatiegraad van een bepaalde plaats of regio. Is de agrarische sector dominant of komen ook belangrijke niet-agrarische activiteiten voor? Zijn deze niet-agrarische activiteiten enkel van lokaal of regionaal belang of overstijgen ze dit kader? Is er een diversifiëring in de werkgelegenheid waar te nemen over een bepaalde periode of niet? Bij het beantwoorden van deze en vele andere vragen is het noodzakelijk zoveel mogelijk factoren in rekening te brengen : de grootte van de bestudeerde localiteit, de eventu- ele aanwezigheid van een grote stad met belangrijke verzorgings- functies, de regionale infrastructuur, het sociaal-economische klimaat, enz ••• Anderzijds verschaffen beroepsvermeldingen belangrijke informa- tie over de personen zelf die het beroep uitoefenen.Toch moeten we bij dit alles enkele kanttekeningen plaatsen, vooral wat de gebreken van het bronnenmateriaal betreft. - In de volkstellingen, hoofdgeldtellingen en bevolkingsregis- ters werden doorgaans alleen de beroepen van de gezinshoofden genoteerd. De andere familieleden werden alleen in hun familia- le hoedanigheid vermeld. Het spreekt voor zich dat op die ma- nier geen beroepsstructuur gegeven kan worden voor de totale actieve bevolking. (1) JASPERS-STEVENS, Arbeid en tewerkstelling, pp. 91-92; VANHAUTE, De invloed van de groei van het kapitalisme, pp. 55-56; VAN UYTVEN, Peiling naar de beroepsstructuur, p.117. ----------------------- Page 54----------------------- - 31 - - Een tweede ernstig gebrek is dat in de meeste tellingen slechts één beroep per persoon genoteerd werd, terwijl uit ver- schillende historische studies gebleken is dat een cumulatie van beroepen, zeker bij de lagere sociale klassen, zeer frequent voorkwamen (2). - Een derde probleem is dat van de terminologie, zeker wanneer men met tellingen over verschillende jaren werkt. Het is immers niet duidelijk of dezelfde termen ook eenzelfde lading dekken, dan wel of de diverse tellers met verschillende termen hetzelf- de bedoelen. We moeten dus rekening houden met een zekere vorm van subjectiviteit, niet alleen van de teller maar ook bij de beoefenaar van een (dubbel-)beroep zelf, die ofwel de activi- teit van dat ogenblik of seizoen kan opgeven, ofwel de de meest statusgevende definiëring van zijn beroep. - Hiermee zijn we aan ons laatste bezwaar gekomen, dat zeker ingeschat moet worden bij het opstellen van een sociale strati- grafie : een beroepsvermelding alleen is immers geen voldoende gegeven voor het bepalen van iemands sociale positie. Onder de term landbouwers kunnen zowel kleine als grote begrepen zijn; de term ambachtsman kan zowel grote 'lakenmakers' als kleine wevers of timmerlui aanduiden. We zullen later trachten de so- ciale differentiatie binnen eenzelfde beroepscategorie na te gaan door het beroep te correleren met andere gegevens. Tot zover de algemene bronnenkritiek. Vooraleer we de resulta- ten bespreken, willen we eerst nog een woordje zeggen over de bronnen die specifiek voor Loenhout gebruikt werden. Zoals we (2) DE KEZEL, Structuur en conjunctuur van het grondbezit, p. 190; VANHAUTE, De invloed van de groei van het kapitalisme, p. 45. ----------------------- Page 55----------------------- - 32 - reeds opgemerkt hebben, konden we voor Loenhout geen beroep doen op de reeds vaak gebruikte en geprezen telling van het jaar IV (3). Een eerste bruikbare telling is de 'capitatie' van 1702 (4). P. Klep gebruikte deze telling voor een onderzoek naar de econo- mische activiteit op het Brabantse platteland. Hij schrijft dat in het bijzonder de Kempische gemeenten zich schuldig hebben ge- maakt aan onvolledige, ja zelfs vervalste bevolkingsopgaven niet alleen personen, maar ook volledige huishoudens lijken uit de Noorderkernpische capitaties van 1702 weggelaten te zijn. Het zou voornamelijk gaan om arme huishoudens (5). Met deze weten- schap in het achterhoofd hebben we de Loenhoutse 'capitatie' van 1702 vergeleken met de bevolkingstelling van 1698 en de graantelling van hetzelfde jaar die beide betrouwbaar en volle- dig lijken te zijn (zie hoger). Deze vergelijking toont aan dat Loenhout geenszins afweek van Kleps bevindingen: slechts 159 van de 254 gezinnen in 1698 werden teruggevonden (dit is slechts 62,59 %). Van de 95 niet-teruggevonden gezinnen waren er 43 zonder graan ( 45,26 %);49 met minder dan 100 liter graan (51,58 %). Uit deze cijfers blijkt dat lang niet alleen de arme huishoudens weggelaten waren. Naast deze weglating van een aanzienlijk deel van de huishou- dens vertoont de Loenhoutse 'capitatie' van 1702 een andere serieuze tekortkoming : voor 37 van de 159 gezinnen werd eenvou- (3) De telling van het jaar IV werd in diverse microstudies gebruikt voor het opstellen van een sociale stratigrafie: PRAET, Sociale veranderingen op het platteland; SECELLE, Sociaal-economische polarisatie; LAMARCQ, Een geintegreerd sociaal-economisch diepte- onderzoek; HECT0RS, Een demografisch-historische studie. (4) A.R.A.B., Staten van Brabant, cartons 393-2. (5) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 447. ----------------------- Page 56----------------------- - 33 - digweg geen beroepsvermelding opgegeven. Ook dit gebrek wordt door Klep gesignaleerd (6). Aangezien de Loenhoutse 'capitatie' zo onvolledig is, achten wij het raadzaam niet te veel belang te hechten aan de resul- taten van deze telling. We vermelden enkel terloops dat 67,29 % van de beroepsvermeldingen landbouwers betreffen. Gelukkig zijn alle tellingen niet zo gebrekkig. Aan de hand van de tellingen van 1755 en 1801 kon voor beide jaren wel een beroepsstructuur achterhaald worden (7). In beide tellingen werd weliswaar enkel het beroep van het gezinshoofd weergegeven, d.i. meestal het beroep van de man, doch bij zijn overlijden werd voor de vrouw een beroep vermeld. Dat dit, vooral voor de beroepsstuctuur van 1755, vertekeningen kan geven voor bepaalde sectoren zullen we bij de resultaten meer gedetailleerd bespreken. Voorts moet nog opgemerkt worden dat voor 1755 dubbelberoepen genoteerd werden in de telling. Deze beroepencombinaties zijn weergegeven in bijlage 2. Hieruit blijkt dat de meeste beroepen uit de secundaire sector veelal tegelijkertijd uitgeoefend werden met een beroep uit de tertiaire (herbergier of winkelier) en/of primaire sector. (6) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 449: hij zegt dat de beroepsaanduidingen van landbouwers en handwerkers vaak achterwege werden gelaten. Aan de hand van volledige lijsten maakt hij een afgeleide schatting van de agra- rische , niet-agrarische en marginaal-agrarische tewerk- gestelden. (7) 1755 : A.R.A.B. Fiscaal Officie 384; 1801 : Gemeentehuis van Wuustwezel, ongenummerd. ----------------------- Page 57----------------------- - 34 - tabel 8 de beroepsstructuur voor 1755 en 1801. 1 7 5 5 1 8 0 1 abs. % % (a) abs. % % (b) LANDBOUW 1. landbouwers 139 28,37 55,38 127 27,67 42,48 2. landarbeiders 17 3,67 6, 77 57 12,42 19,06 TOTAAL 156 31,84 62,15 184 40,09 61,54 NIJVERHEID 1. voeding 7 1,43 2,79 7 1,53 2,34 2. bouw 5 1,02 1,99 8 1,74 2,68 3. hout 9 1,84 3,59 5 1,08 1,67 4. kleding 4 0,82 1,59 7 1,53 2,34 5. leder 3 0,61 1,20 3 0,65 1,00 6. metaal 7 1,43 2,79 9 1,96 3,01 7. textiel (c) 30 6,12 5,58 6 1,31 2,01 TOTAAL (d) 65 13,27 19,52 45 9,80 15,05 HANDEL 9 1,83 3,59 12 2,61 4,01 DIENSTENSECTOR & VRIJE BEROEPEN 14 2,86 5,58 10 2, 18 3,34 DIENSTPERSONEEL 1. knechten 147 30,0 75 16,34 2. meiden 76 15,51 85 18,52 TOTAAL 223 45,41 160 34,86 - PARTICULIER / / / 12 2,61 4,01 GEEN BEROEPS- VERMELDING 23 4,69 9, 16 36 7,85 12,05 TOTAAL 490 100 100 (e) 459 100 100 (f) (a) % zonder spinsters en personeel. (b) % zonder personeel. (c) waarvan 16 spinsters (zie p. 24). (d) zonder de spinsters bekomen we een totaal van 49 i.p.v. 65. (e) d.i. 256 personen (f) d.i. 299 personen ----------------------- Page 58----------------------- - 35 - We bespreken de meest markante gegevens. Zowel in 1755 als in 1801 werd een aanzienlijk aantal perso- neelsleden geteld zij vertegenwoordigen respectievelijk 45,51 % en 34,86 % van de totale beroepsgegevens. Dat dit aandeel voor 1755 wellicht overschat is, hebben we reeds eerder vast- gesteld (8). Deze personeelsgroep was vooral tewerkgesteld in de primaire en secundaire sector. Een tweede opvallende vaststelling is het grote aandeel spin- sters en kantwerksters (53 % van de textielsector). Het gaat vooral om alleenstaande vrouwen of weduwen die, ten gevolge van de afwezigheid van een mannelijk gezinshoofd, een beroepsver- melding genoteerd kregen. Vermoedelijk hielden niet alleen zij, maar ook andere echtgenotes zich naast het huishouden bezig met het spinnen. Dit vermoeden wordt bevestigd door Ch. Oostvogels, die in zijn geschiedenis van Loenhout schrijft : 'Des winters zat het vrouwvolk 's avonds veelal aan het spinnewiel om vlas- garen te maken welk zij later naar de wever brachten om daar lijnwaad uit te laten maken' (9). De vermelding van deze be- roepsgegevens voor vrouwelijke gezinshoofden in de telling van 1755 wordt verklaard door het feit dat precies deze telling in de winter gehouden werd (10). Toch hebben we deze groep, samen met het personeel, achterwege gelaten voor de berekening van relatieve cijfers, ten einde een vergelijking met de gegevens van 1801 mogelijk te maken. Voor 1801 wordt immers geen melding meer gemaakt van spinsters : alleenstaande vrouwen of weduwen zonder specifiek beroep kregen toen geen beroepsvermelding. (8) zie hoofdstuk 1, p. 22. (9) OOSTVOGELS, Geschiedenis van Loenhout, pp. 21-22; VAN UYTVEN, 'Peiling naar de beroepsstructuur', p. 192; LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw, dl. 2, p. 217. (10) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 457. ----------------------- Page 59----------------------- - 36 - Er rest ons tenslotte d= sectoriële indeling nader te bekij- ken. Hiervoor zullen steeds de totalen zonder het dienstperso- neel en zonder de spinsters en kantwerksters voor 1755 genomen worden. Ruim het grootste deel van de Loenhoutse gezinshoofden, en wel- licht ook van de totale bevolking, was tewerkgesteld in de agra- rische sector , nl. 62 , 15 % in 1755 en 61 , 54 % in 1801. Deze cijfers die iets lager liggen dan wat P. Klep, en na hem F. Daelemans , aangaven voor het hertogdom Brabant en de huidige provincie Antwerpen (11) duiden, voor de tweede helft van de 18de eeuw althans , op een grote continuiteit. Toch valt er bin- nen de landbouwersgroep zelf een merkwaardige verschuiving op. In 1755 werden er immers slechts 17 landarbeiders opgegeven; in 1801 zou deze groep aangegroeid zijn tot 57. Meer nog: het aan- tal 'volwaardige' landbouwers zou naar het einde van de eeuw ge- daald zijn (van 139 in 1755 tot 124 in 1801). Hierbij moeten wij ons afvragen of de tellers van 1755 dezelfde criteria hanteerden om iemand (land)arbeider te noemen als de tellers van 1801 en omgekeerd? Tijdens de 18de eeuw, en dan vooral tijdens de tweede helft met de versnelde demografische groei, was er op het Brabantse platteland een vrij sterke toe- name van de loontrekkende bevolking. Bij deze groep waren voor- al de personen een gemengde status, of de personen die gedeel- telijk afhankelijk waren van zelfstandige arbeid (bv. door de bewerking van een lapje grond). Het bestaan van een dergelijke (11) KLEP, Bevolking en arbeid, pp. 475, 480, 486: hij schat het aantal niet-agrarisch tewerkgestelde gezins- hoofden op 26 à 30 % wat een agrarische aktiviteit van 70 à 74 % zou betekenen. Voor de gebonden bevolking (d.i. gezinsleden meegeteld) komt hij tot : 1755: 68,5 à 75,3 % agrarische ; 1846: 63 % agrarische; DAELEMANS , 'Sociale en economische ontwikkeling', p. 21. ----------------------- Page 60----------------------- - 37 - groep, kenmerkend voor een maatschappij in halfvoltooide trans- formatie , heeft de vorming van een moderne loonarbeidersklasse vertraagd. Slechts schoorvoetend zouden zij zich definitief engageren tot totale loonarbeid (12). Voor het begin van de 18de eeuw hebben we jammer genoeg niet kunnen nagaan welk aandeel van de bevolking in de agrarische sector was tewerkgesteld. Zowel Klep als Daelemans wijzen er echter op dat dit aandeel in het begin van de eeuw aanzienlijk hoger moet gelegen hebben in het begin van de eeuw, nl. 84 à 85 % • F. Daelemans verklaart dit door een stijging van de bevol- king, samen met een groter aanbod van werkkrachten op de arbeids- markt. Deze werkkrachten zouden tijdelijk binnen de landbouw opgevangen zijn. Later echter kwamen ze in de semi-rurale sector terecht (13). P. Klep is voorzichtiger in zijn gevolgtrekkingen. Hij wijst er immers op dat de bevolking van het hertogdom Brabant pas snel steeg na 1750, terwijl de niet-agrarische activiteit tussen 1755 en 1846 slechts bescheiden toeneemt. In de eerste helft van de van de 18de eeuw daarentegen was er een gematigde bevolkings- groei met een forse versterking van de niet-agrarisch activi- teit (14). De niet-agrarische sector vertegenwoordigde in 1755 37,85 % en in 1802 38 , 65 % van de beroepsvermeldingen van de Loenhoutse gezinshoofden. Dit hoge aandeel moet echter gerelativeerd wor- den , aangezien hier ook de personen zonder beroepsvermeling bijgevoegd zijn. Over deze mensen is weinig bekend. Wel viel op dat voor 1755 het merendeel van hen vermeld stond in in de armenlijst. Of deze vaststelling eveneens veralgemeend kan (12) KLEP, Bevolking en arbeid, pp. 298-304. (13) DAELEMANS, 'Sociale en economische ontwikkeling', p. 21. (14) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 231. ----------------------- Page 61----------------------- - 38 - worden voor 1802 is niet duidelijk. Dit zal later grondiger nage- gaan moeten worden. Voor wat de rest van de niet-agrarische beroepsbezetting be- treft , ligt het niet in onze bedoeling om precies te vermelden welke beroepen al dan niet voorkwamen. We verwijzen hiervoor naar bijlage 3, waar alle beroepsvermeldingen opgenomen zijn. Wel willen we de aandacht vestigen op een tegenstrijdigheid in de literatuur. F. Daelemans schrijft dat er in de Noorderkempen een zwakke ver- tegenwoordiging was van de basisberoepen in 1796. R. Van Vytven stelt daarentegen dat het Noorden van het hertogdom Brabant ge- kenmerkt was door een grotere beroepsspecialisatie in 1755 dan in de andere delen van het hertogdom. Hij schrijft dit toe aan de dorpsstructuur van de Noorderkempische gemeenten, die van oudsher uitgestrekter waren (15). Voor Loenhout kunnen we enkel de stelling van R. Van Vytven onderschrijven. In 1755 telde Loenhout immers veertig verschil- lende niet-agrarische beroepen en in 1801 dertig wat toch vrij aanzienlijk is voor een gemeente van slechts 250 à 300 gezin- nen. Enkele lakenscheerders niet te na gesproken, produceerden de meeste Loenhoutse ambachtslui vermoedelijk voor de eigen dorps- voorziening. Van een uitgebreide plattelandsindustrie was zeker geen sprake. (15) DAELEMANS, Sociale en economische ontwikkeling, p. 22. VANUYTVEN , ' peiling naar de beroepsstructuur', pp. 180- 182.Wij vermoeden dat deze tegenstrijdigheid te verklaren is door het feit dat F. Daelemans gebruik gemaakt heeft van de telling van het jaar IV. Uit : VANDERHAEGEN , 'Volkstellingen jaar IV', pp. 35-37 en 71 blijkt echter dat deze telling voor de Noorderkempen zeer slecht bewaard is. ----------------------- Page 62----------------------- - 39 - Tot besluit herhalen we kort welke vaststellingen in he~ ver- loop van deze studie uitgediept moeten worden. 1. Voor de diverse beroepssectoren en -categorieën moet de sociale differentiatie nagegaan worden. Het gaat immers niet op personen die eenzelfde beroep uitoefenen zonder meer op dezelf- de trede van de sociale ladder te zetten. 2. De groep van landarbeiders moet nader onderzocht worden. Ken- den zij werkelijk die spectaculaire toename die de tellingen weergeven, of hanteerden de tellers eenvoudig andere criteria? 3. Wie zijn de personen zonder beroepsvermelding? Gaat het om een nalatigheid van de tellers, of zijn het arme beroep- en bezitlozen? ----------------------- Page 63----------------------- - 40 - 3. DE EXPLOITATIESTRUCTUUR. 3.a. Bronnen, bronnenkritiek en problemen. We openen dit hoofdstuk met een citaat van L. De Kezel : 'Micro- studies in verband met grondbezit- en exploitatiestructuren tij- dens het Ancien Régime hebben bijna uitsluitend betrekking op Vlaamse dorpen, en dan vooral Oost-Vlaamse. Dit is grotendeels te wijten aan de veel gunstigere bronnensituatie die het oude Graafschap Vlaanderen kenmerkt op dat vlak' (1). Het eerste deel van De Kezels stelling kunnen wij volledig bij- treden. Op vlak van microstudies in verband met grondbezit- en exploitatie is het oude hertogdom Brabant en meer specifiek de Noorderkempen practisch onontgonnen terrein (2). Het tweede deel van zijn stelling behoeft alleszins enige nuancering. Ongeacht het feit of de bronnensituatie voor het graafschap Vlaanderen al dan niet gunstiger is, moet benadrukt worden dat het Brabantse bronnenmateriaal voornamelijk anders is. \ Wie onderzoek verricht naar de bezits- en/of exploitatiestruc- tuur van een gemeente in het oude graafschap Vlaanderen, kan veelal beschikken over twee verschillende documenten, nl. de landboeken en de gebruikboeken (ommestellingen (3) of grond- (1) DE KEZEL, Grondbezit en grondgebruik, p. 92. (2) WAUTERS, 'Grondbezit en landbouwbedrijven'; voor de 18 de eeuw; HECTORS, Een demografisch-historische studie : op demo- grafisch vlak.; VANHAUTE, De invloed van de groei van het industriëel kapitalisme : voor de 19de eeuw; GOOSSENS, 'Een negentiende eeuws heidedorp'. (3) Hoewel we niet erg vertrouwd zijn met het Oost- en West- vlaamse materiaal, vermoeden we dat de ommestellings- lijsten definitieve documenten zijn, terwijl de gebruik- en quoteboeken voorbereidend materiaal zijn. ----------------------- Page 64----------------------- - 41 - boeken) (4). Beide bronnen , die fiscaal-kadastrale documenten zijn, vinden het oorsprong in het zgn. 'Transport van Vlaanderen', dat vanaf de 14de eeuw een repartitielijst was van de op te brengen repar- titiebelastingen over de verschillende steden en kasselrijen van het graafschap. De lijst werd regelmatig aangepast en ge- wijzigd tot in 1631; deze laatste herziening bleef voor de rest van de 17de en 18de eeuw in gebruik. De verdeling en omslag op regionaal en lokaal vlak, door de 'pointers en de zetters' uit- gevoerd, verschilden sterk van plaats tot plaats. Pas op het einde van de 17de eeuw en vooral onder het Oostenrijks Bewind kwam hierin meer orde en uniformiteit , onder meer dankzij de publicatie van het 'Vlaamsch Settingboeckxen' (1694), dat een handleiding voor de 'pointers en zetters' vormde en de opmaak voorschreef van een landboek (5). De landboeken zijn bijzonder waardevolle documenten. Per dorp worden immers alle percelen afzonderlijk opgetekend. Per per- ceel wordt het nummer , de ligging, de aard van de bebouwing, de oppervlakte, de naam van de eigenaar en eventueel van de ge- bruiker opgegeven (6). De gebruikboeken (of quoteboeken) zijn de registers van de grondgebruikers in een bepaalde fiscale eenheid. Naast de naam van de gezinshoofden, gerangschikt per wijk, wordt de opper- vlakte van het bedrijf, de aard van de grond en het verschul- digde belastingsbedrag vermeld (7). (4) DE KEZEL, Grondbezit en grondgebruik, pp. 36-38. (5) VERHULST, Retrospectieve menselijke aardrijkskunde, pp. 28-29. (6) DEPREZ, 'Uitbatingen en grondgebruik', p. 156. (7) MADDENS, 'Plattelandsfiscaliteit in het graafschap Vlaanderen' , pp. 75-76 ; SECELLE , Sociaal-economische polarisatie, p. 18. ----------------------- Page 65----------------------- - 42 - Ook de mutaties (af- of bijschrijven van percelen) worden in de gebruikboeken opgetekend, zij het vaak met enige vertraging (8). Zonder enige overdrijving mag gesteld worden dat beide reeksen , mits toepassing van de nodige bronnenkritiek, betrouw- bare informatie verschaffen over het grondgebruik en -bezit in Oost- en Westvlaamse dorpen. Uit het bovenstaande blijkt dat het oude graafschap Vlaanderen een lange traditie kende op het vlak van de grondbelasting. Ook in hertogdom Brabant was en bleef de grondbelasting de heffing bij uitstek (9). Om dit efficiënt aan te kunnen tonen achten wij het nodig een kort overzicht te geven van het Brabantse belastingswezen. Hiervoor baseren wij ons hoofdzakelijk op di- verse artikels van H. Coppens, die deze zeer complexe materie op een bijzonder heldere manier uiteengezet heeft. De Brabantse belastingsplichtige diende financiële bijdragen te leveren voor verschillende administratieve niveaus. Ener- zijds waren er de fiscale heffingen ter financiering van het centraal bestuur en voor de eigen uitgaven van de Staten van Brabant , nl. de koningsbeden en de subsidies. Anderzijds werden er belastingen geheven op regionaal (kwartierslasten) en lokaal (dorpslasten) niveau. Sporadisch moesten er contributies aan vreemde mogendheden betaald worden. Tot op het laatste kwart van de 17de eeuw werden de beden , subsidies en de kwartiers- lasten omgeslagen volgens een totaal verouderde repartitie- schaal van de koningsbede. Deze koningsbede was uitsluitend op grondbelasting gebaseerd; de adel en de geestelijkheid genoten hierin uitgebreide vrijstellingen. Deze verdeelsleutel werd na verloop van tijd als onhoudbaar aangevoeld. Op initiatief van (8) DE KEZEL, Grondbezit en grondgebruik, p. 37. (9) COPPENS, 'Fiscale bronnen', p. 146. ----------------------- Page 66----------------------- - 43 - de regering en de Staten van Brabant werd in Q een twintig- ste-penningbelasting ingevoerd, die beter moe~ eantwoorden aan de reële economische draagkracht van de gewesten en dor- pen. De methode hiervoor was als volgt : de oppervlakte van het totale areaal van een bepaald dorp werd opgedeeld in kwalita- tieve klassen , die later getaxeerd werden op basis van de gemid- delde pachtwaarde. Aldus werd het totale dorpsinkomen bekomen. Dit berekende grondinkomen werd aangevuld met de jaaropbreng- sten van tienden , molens , kastelen en woonhuizen en met het geraamde inkomen uit handel en nijverheid (10). Jammer genoeg werd deze kadastrale operatie in de 18de eeuw niet meer her- haald. Naargelang de financiële nood werden een aantal twintig- ste penningen opgelegd, zonder enig verband met de evolutie van de werkelijke rijkdom. Toch had het invoeren van de twintigste penning verstrekkende gevolgen voor de verdeling van de belastingsdruk over de belas- tingsplichtigen. Hoewel de koningsbede, waarin de adel en de geestelijkheid verregaande vrijstellingen genoten, behouden bleef , werden voortaan alle gewone subsidies volgens de twintig- stepenningscohieren geind. Talrijke groepen die vroeger buiten de fiscale aanslag waren gebleven, werden bijgevolg wel belast (bv. tiendenheffers en -pachters, eigenaars en huurders van molens , kastelen , land- en woonhuizen , handelaars en ambachts- lui (11). Voor de volledigheid willen we nog vermelden dat de centrale overheid naast deze koningsbeden en subsidies nog een andere soort belasting inde, nl. de impost, die een verbruiksbelasting was. Aangezien deze belasting weinig betekenis heeft voor het ver- (10) COPPENS, 'Fiscale bronnen', pp. 144-145. (11) COPPENS, 'De fiscale plattelandsfiscaliteit', p. 15; COPPENS , 'Fiscale bronnen' , p. 145. ----------------------- Page 67----------------------- - 44 - dere verloop van de studie, zullen we er niet verder over uit- wijden. De onkosten voor het functioneren van het dorpsbestuur werden door de inwoners van het dorp alleen gedragen. De heffing van de dorpslasten bleef tot het midden van de 18de eeuw bepaald door locale initiatieven en tradities, wat een enorme diversi- teit tot gevolg had. Ter aanvulling van de grondbelasting wer- den allerlei belastingsobjecten, die als indicatoren van wel- stand konden beschouwd worden, belast, zoals paarden en ossen, melk- en rundvee, schapen en bijen, schoorstenen, ovens en ploe- gen. Na 1750 werd een tussenkomst van de centrale overheid merk- baar : de belasting op tienden, molens, ambachten en neringen werden nu definitief opgenomen. De belasting op rundvee en schapen werd ook veralgemeend (12). Uit het bovenstaande blijkt dat het hertogdom Brabant wel dege- lijk een grondbelasting kende, in tegenstelling tot wat H. Vanderhaegen en L. De Kezel beweren (13). De eigendom en het gebruik van grond kunnen immers bijzonder goed als waardeschaal van agrarische welstand beschouwd worden. Wat ons nu aanbelangt, is te weten welke documenten en histo- rische bronnen voortkomen uit de heffing van de grondbelasting. Evenals voor het graafschap Vlaanderen moeten we voor Brabant een onderscheid maken tussen permanente registers (meet- of landboeken en bedeboeken) en jaarlijks te vernieuwen belastings- (12) COPPENS, 'De fiscale plattelandsfiscaliteit', p. 15; COPPENS, 'Fiscale bronnen', p. 145. (13) VANDERHAEGEN, 'Historische bronnen', p. 90; DE KEZEL, Structuur en conjunctuur, p. 92. ----------------------- Page 68----------------------- - 45 - kohieren (zetting- of zetboeken) (14). Het omslaan van de belasting was gebaseerd op het land- of meet- hoeken. Aanvankelijk hadden deze meethoeken een vrij rudimen- tair karakter : zij steunden hoofdzakelijk op ruwe schattingen van de oppervlakte zoals die door de eigenaars aangegeven werd. Later echter gingen de gemeentebesturen steeds meer beroep doen op landmeters, waardoor de land- en meethoeken nauwkeuriger werden en meer met perceelplannen geillustreerd werden (15). In heel wat Kempische dorpen echter behielden de meetboeken deze rudimentaire vorm tot de invoering van het hedendaags kadaster (16). De Brabantse land- en meetboeken zijn qua informatie goed te vergelijken met de landboeken uit het graafschap Vlaanderen. Ook hier werd immers elk perceel beschreven. Theoretisch werd elk perceel geidentificeerd met de naam van de eigenaar, de oppervlakte en de aard van de bebouwing (akkerland, weide, beemd enz. ), de ligging (toponiem en de eigenaar van de aan- palende percelen) en eventueel een verwijzing naar het perceel- plan of een bedeboek. De eigenlijke taxatie van de gronden kon op twee manieren ge- beuren. In de vruchtbare streken rond Antwerpen en Mechelen stond het te betalen bedrag in directe verhouding tot de be- bouwde oppervlakte. Dit is de bundersgewijze taxatie: die de meest gebruikelijke was in Brabant. De Kempische dorpen daarentegen volgden de bedingsgewijze taxatie: aan elk perceel werd door de bedezetters een kadas- trale waarde toegekend in functie van de oppervlakte, de aard, de kwaliteit en de ligging. Het geheel van de getaxeerde waar- (14) COPPENS, 'De plattelandsfiscaliteit', p. 19. (15) COPPENS, 'Fiscaliteit en sociaal-economische struc- turen' , p. 48. (16) 'Oud en Nieuw kadaster', p. 601. ----------------------- Page 69----------------------- - 46 - den vormde een bedeboek (17). In zulke bedeboeken konden konden oppervlakten genoteerd staan, hoewel ze van secundair belang waren. De land- of meetboeken en de bedeboeken waren dus de basisdoku- menten voor de jaarlijkse aanslag. Die jaarlijkse belastingsaan- slag werd genoteerd in de zettingboeken (of zetboeken). Deze documenten, zijn naar onze mening, te vergelijken met de Vlaamse ommestellingen. Hierin werden immers alle namen van de belastingsplichtige gezinshoofden genoteerd met eventueel een opgave van het belastingsobject en het te betalen bedrag. Aanvankelijk werd voor elke belasting een afzonderlijke zetting opgemaakt. In de late 18de eeuw ontstonden echter ook gemeen- schappelijke cohieren en gecombineerde zetboeken (18). Welke van de hierboven beschreven bronnen kwamen nu in aanmer- king voor ons onderzoek betreffende Loenhout ? Vanzelfsprekend moeten we er bij onze bronnenselectie op letten dat we enkel bronnen nemen die gebaseerd zijn op de twintigste penning. Al- leen de twintigste penning was immers een algemene belasting waaraan elk perceel grond onderworpen was (19). Uit de inventaris van het oud gemeentearchief van Loenhout (20) bleek dat vier soorten fiscale bronnen aanwezig waren. 1. Voor de late 17de en de 18de eeuw beschikken we voor Loen- hout over vier meetboeken, nl. voor 1680, 1700, ca. 1750 en 1783 (21). Deze vondst leek een onverhoopt succes. Bij inzage van deze documenten werd onze vreugde echter vlug getemperd. De meetboeken van 1700 en ca. 1750 waren immers kopieën van het (17) 'Fiscale bronnen', p. 147. (18) COPPENS, 'De plattelandsfiscaliteit', pp. 20-21. (19) COPPENS, 'Fiscale bronnen', p. 147. (20) DELVAUX, Inventaris van het oud archief, pp. 147-176. (21) R.A.A., O.G.A. Loenhout, nrs. 3825, 3826, 3827 en 3828. ----------------------- Page 70----------------------- - 47 - meetboek van 1680 , zij het met enkele aanvullingen en wijzi- gingen. Het meetboek van 1783 was op het eerste zicht wel een degelijk opgesteld document. Dit vermoeden werd trouwens versterkt bij het vinden van een bijkomende kadasterkaart (22). 2. De tweede reeks fiscale documenten zijn de bedeboeken 'ofte mastboeken' , die met een vrij grote regelmaat vernieuwd werden. Zulke bedeboeken zijn aanwezig voor de jaren ca. 1700, ca. 1710 , ca. 1730 , 1748 , 1753 , 1758 , ca. 1760 , ca. 1766 , 1770 , 1774 en 1801 (23). Zoals we reeds eerder aangestipt hebben, zijn deze bedeboeken het gevolg van de bedengewijze taxatie, die in de meeste Kempische dorpen in voege was. Vermits aan elk perceel een kadastrale waarde werd toegekend, waren oppervlaktenoteringen bijkomstig. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat in de Loenhoutse bedeboeken helemaal geen oppervlakten geno- teerd waren. Dit moet terecht als een serieuse hindernis be- schouwd worden. Bij het nagaan of men in de bedeboeken de eigenaars of de ge- bruikers taxeerde , werden we voor een tweede probleem ge- • plaatst. E. Vanhaute schrijft immers dat de bedeboeken en de twintigste-penningcohieren in de armere streken, en zeker in de Kempen, gebaseerd zijn op bezit en niet op de exploitatie (24). Toch menen wij dat voor Loenhout, althans na 1740, de (22) Deze kadasterkaart wordt niet op het Rijksarchief van Ant- werpen bewaard, maar bevindt zich in het gemeentehuis van Wuustwezel. (23) ca. 1700: R.A.A., O.G.A. Loenhout, nr. 3831; ca. 1710 tot 1774 : R.A.A. , O.G.A. Loenhout , nrs. 3841-3848; 1801 : On- geordend archief Franse Tijd, zonder nummer. (24) VANHAUTE, De invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 129. ----------------------- Page 71----------------------- - 48 - gebruikers belast werden in de bedeboeken. Wij zullen dit zodadelijk uitvoerig argumenteren. 3. Een volgende serie bronnen , nl. de zettingsboeken van de ge- zworen bedezetters (25) zijn niet van direct belang voor de ex- ploitatie- en/of bezitsstructuur van Loenhout. Deze bronnen waren immers basisdocumenten voor de heffing van de dorps- lasten. Zij vermelden het totaal aantal Loenhoutse gezins- hoofden met hun veebestand (indien zij over vee beschikten). In Loenhout werd de grondbelasting dus aangevuld met een hoofd-, paard- en beestengeld. Het nut van deze bronnen is van tweeer- lei aard. Enerzijds verschaffen zij ons inlichtingen over het veebestand. Anderzijds stellen zij ons in de mogelijkheid om de bestaande volkstellingen en andere fiscale bronnen te contro- leren en om het aantal gezinshoofden te reconstrueren voor jaren waarvoor er geen tellingen voorhanden zijn. Dit laatste aspect is bijzonder waardevol voor een sociale studie, omdat hierbij steeds gestreefd moet worden naar een reconstructie van de totale bevolking. 4. Komen we tenslotte tot de voorstelling van de laatste fis- cale bron de zetboeken , die practisch voor alle jaren van de 18de eeuw aanwezig zijn (26). Theoretisch moeten deze zet- of zettingsboeken, die voor elke belasting opgemaakt werden, vier delen bevatten - de hoofding met de identificatie van de belasting, het reken- jaar en eventueel de naam van de burgemeester, de schepenen en gezworenen - de geschatte uitgaven met hieraan verbonden de vermelding van het aantal beden die opgemaakt moeten worden (25) R.A.A., O.G.A. Loenhout, nrs. 3866 en 3867 (1707-1726) en nrs. 3868 en 3869 (1727-1758). (26) R.A.A., O.G.A. Loenhout, 1697-1794 : nrs. 3916-3983. ----------------------- Page 72----------------------- - 49 - - de naam van de belastingsplichti3en met het te betalen bedrag - de slotsom en de slotformulering, de datering en de bekrach- tiging door de dorpsofficier, de schepenen en de bedezetters (27). De Loenhoutse zetboeken zijn meestal niet zo volledig. Meestal werd immers enkel de geraamde uitgaven en de daaraan te beant- woorden heffingen opgegeven, terwijl de eigenlijke lijsten met belastingsplichtigen vaak zoek waren. Een dergelijk fenomeen kwamen we ook herhaaldelijk tegen bij onze oorspronkelijke pro- spectie van het Hoogstratens bronnenmateriaal. We menen dat dit te verklaren is door de soms overdreven ijver van de gemeente- archivarissen om de complexe fiscale materie in afgeronde kapit- tels en reeksen op te delen, waardoor de organische eenheid van fiscale archieven grondig aangetast kan worden (28). Op deze veelheid van bronnen hebben we een dubbele selectie doorgevoerd. Enerzijds werden de bronnen gekozen in functie van de doorsneden die we wilden en konden maken voor een sociale stratigrafie. Anderzijds werden bronnen weerhouden omwille van hun intrinsieke waarde en bruikbaarheid. Dit laatste werd be- paald door een wederzijdse toetsing van alle bronnen van een- zelfde jaar of dicht bij elkaar liggende jaren. Belangrijk hier- bij was de aanwezigheid van een bron waarin de gehele bevol- king, of althans het totaal aantal gezinshoofden opgenomen was. Aan deze voorwaaárde werd voldaan voor de jaren 1693, 1740, 1 (27) COPPENS, 'Plattelandsfiscaliteit', p. 21. (28) COPPENS, 'Plattelandsfiscaliteit', p. 22, waarschuwt archivarissen hiervoor. In de meeste oude dorpsarchieven werden zetboeken en rekeningen meestal in dossiers per rekenjaar en per burgemeester bewaard. Voor het Loenhoutse archief is dit ogenblik niet meer het geval : de reke- ningen zijn immers in een apart kapittel geplaatst. ----------------------- Page 73----------------------- - 50 - 1755 en 1801 (29). Het cahier van het hoofd-, paard- en beesten- geld van 1702, de 'capitatie' van 1709 en de telling van inwo- ners en graan van 1709 (30) kwamen echter niet in aanmerking, vermits zij niet het totaal aantal gezinnen opgaven. Aan de hand van volledige lijsten werd dan nagegaan of er een representatief aantal geidentificeerde gezinshoofden kon gevon- den woqrden in de andere bronnen, in casu de bedeboeken of de twintigste-penningzettingen uit de zetboeken. We zetten onze bevindingen op een rijtje. - Voor 1740 werd er een vergelijking gemaakt tussen de gezins- hoofden uit de zettingboeken van de gezworen bedezetters voor de jaren 1739, 1740 en 1741 enerzijds en de belastingsplich- tigen uit twintigste-penningcohieren en het bedeboek van 1740 anderzijds (in het bedeboek werd driemaal de twintigste penning aangeslagen) (31). Van de 225 getaxeerde dorpsbewoners in het twintigste-penningcahier zijn er 11 niet geidentificeerd (bijna 5 %). Negen van hen waren echter erfgenamen of religi- euze instellingen. Er mag dus zeker gesproken worden van een goede representatie. - ___,.____,.__ (29) 1693 : R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 31 : telling van inwo- ners en gronden; 1740: A.R.A.B., Fiscaal Officie, nr. 384; 1802 : ongeklasseerd archief in het gemeentehuis van Wuustwezel : volkstelling. (30) 1702 : R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 3862, vermeldt slechts 178 gezinnen; 1709, A.R.A.B., Staten van Brabant, cartons 393-2 , is een kopie van de voornoemde telling van 1702; 1709 : R.A.A. , O.G.A. Loenhout nr. 32 vermeldt 192 gezin- nen of 868 personen. Ter herinnering : de telling van 1693 telde 250 gezinnen of 1126 inwoners. (31) zetboek van de gezworen bedezetters : R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 3867-3868; bedeboek en twintigste-penning- cohieren in het zetboek van 1740: R.A.A. , O.G.A. Loenhout nr. 3956. ----------------------- Page 74----------------------- - 51 - Voor de jaren rond 1755 werden de volkstelling van 1755, de bedeboeken van 1753 en 1758 en de lijsten uit de zettingsboeken van de gezworen bedezetters voor de jaren 1753, 1754, 1755 en 1758 aan elkaar getoetst (32). Voor de uiteindelijke doorsnede werd het jaar 1758 weerhouden. Het onderzoek naar het bronnenmateriaal van de andere jaren diende als bijkomende controle en eventuele verklaringsbron voor niet-geidentificeerden. Van de 227 belaste gezinshoofden in het bedeboek van 1758 wer- den er 200 teruggevonden in alle documenten. 18 van de 27 niet- geidentificeerden waren opnieuw erfgenamen en geestelijke in- stellingen. Zeven belaste personen werden alleen in de fiscale documenten van 1758 teruggevonden. Zij hebben wellicht pas hun intrede gedaan in Loenhout na 1755 of stichtten na die datum pas een zelfstandig bedrijf. Enkel 2 personen werden tenslotte voor 1758 niet geidentificeerd. Ook dit resultaat mag vrij bevredigend genoemd worden. - Voor het einde van de 18de eeuw konden we beschikken over het uitvoerig bedeboek van 1798, dat we vergeleken hebben met de volkstelling van 1801 (33). Van de 240 belastingsplichten zijn er 16 (of 6,5 %) niet geidentificeerd. - Tenslotte rest ons de bespreking van het fiscale bronnenmate- riaal voor het begin van de eeuw. Teneinde een exploitatiestruc- tuur te kunnen opstellen, hebben wij diverse archiefstukken ge- raadpleegd, die ongeveer overeenkwamen met de jaren waarvoor we (32) Volkstelling 1755: A.R.A.B., Fiscaal Officie, nr. 384; bedeboek 1758: R.A.A. , O.G.A. Loenhout nr. 3845; zetting- boek van de gezworen bedezetter : R.A A, O.G.A. Loenhout nrs. 3868-3869. (33) volkstelling 1801 : niet geklasseerd archief van het ge- meentehuis van Wuustwezel; bedeboek 1798: R.A.A ., onge- ordend hedendaags archief, Franse Tijd. ----------------------- Page 75----------------------- - 52 - ander materiaal hadden. Wij onderzochten de zetboeken van 1698, 1702, 1709 en eveneens het bedenboek dat in de archiefinven- taris gedateerd werd omstreeks 1710 (34). Bij een kritische benadering van al deze bronnen vielen onmiddellijk twee vast- stellingen op : -1. Al deze bronnen telden veel meer artikelen dan de andere vergelijkende bronnen (tussen 350 en 360 artikelen). -2. Bovendien werden er bijzonder veel erfgenamen, kinderen en vrouwen (op meisjesnaam) belast (meer dan 30 % van het totaal aantal belasten). Het spreekt bijna voor zich dat er bij een vergelijking van deze fiscale documenten met de volkstelling van 1698 en het cahier van het hoofd-, paard- en beestengeld van 1702 .slechts geringe identificatiemogelijkheden waren. Amper 60 % van de getaxeerden kon teruggevonden worden. Er leek dus een wezenlijk verschil te bestaan tussen gelijk- namige bronnen uit het begin en het einde van de eeuw. Toch was het voor ons niet direct duidelijk hoe dit verklaard kon wor- den. Immers, een grondige hervorming van de belasting had plaatsgegrepen in 1686, met de invoering van de twintigste pen- ning. Een verdere prospectie in het oud gemeentearchief van Loenhout bood enige opheldering. In het zetboek vam 1697 werd een 'schot- en bedeboek van Loen- hout' gevonden dat trouwens goed overeenkwam met het mastboek van ca. 1700 (35). Hoewel beide bronnen hetzelfde euvel vertoon- (34) zetboek 1698 : R.A.A., O.G.A. Loenhout, nr. 3917; zetboek 1702 : R.A.A., O.G.A. Loenhout, nr. 3921; 1709: R.A.A., O.G.A. Loenhout, nr. 3927; bedeboek ca. 1710: R.A.A., O.G.A. Loenhout, nr. 3841. De archiefinventaris vermeldt dat dit laatste bedeboek slechts een fragment zou ziJn. (35) zetboek 1697 : R.A.A., O.G.A. Loenhout, nr. 3916; (z.o.z.) ----------------------- Page 76----------------------- - 53 - den als de andere vroeg achtiende-eeuwse fiscale bronnen (groot aantal artikels , veel weduwen en kinderen , enz.), werd in het ' schot- en bedeboek van Loenhout' van 1697 sporadisch vermeld wie de werkelijke belastingsbetalJ ng was. Al deze namen werden teruggevonden in de volkstelling van 1698. Dit alles doet ons vermoeden dat in de door ons geraadpleegde laat zeventiende- eeuwse en vroeg achttiende-eeuwse grondbelastingsbronnen de eigenaar en niet de gebruiker getaxeerd werd (of althans in de lijsten niet vermeld werd). Na 1740 echter zouden de bedeboeken en de twintigste-penning- cohieren wel op de exploitatie gebaseerd zijn. Wanneer de om- schakeling precies plaatsvond hebben we niet nauwkeurig kunnen nagaan. Concreet voor onze studie betekent dit dat wij onmogelijk voor het begin van de 18de eeuw een exploitatiestructuur kunnen op- stellen. Vanaf 1740 daarentegen kunnen we zowel het aantal ex- ploitaties, uitgebaat door de Loenhoutse dorpsbewoners als de hoeveelheid gronden, uitgebaat door niet-lokalen nagaan. Zoals we reeds eerder aanstipten, werden voor Loenhout geen opper- vlaktematen vermeld bij het kadastraal inkomen per perceel. Om deze reden hebben wij ons noodgedwongen moeten beperken tot het omzetten van kadastrale inkomens in pro mille verhoudingen ten opzichte van het totale inkomen van de gemeente (36). Aan de hand van een gecombineerde verwerking van het zetboek van 1789 en het meetboek van 1783 , hebben we wel een ver gel ij- kende tabel tussen de pro-mille- en de oppervlaktewaarden kun- nen opstellen. mastboek ca. 1700: R.A.A. , 0.G.A. Loenhout , nr. 3831. (36) Deze methode werd ons aangeraden door H. Coppens, cfr. ook VANHAUTE , De invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 119. ----------------------- Page 77----------------------- - 54 - Een bezitsstructuur kunnen we enkel opmaken voor het einde van de 18de eeuw: in het bedeboek van 1789 werden immers zowel de eigenaars als de gebruikers opgetekend. De aandachtige lezer vraagt zich misschien af waarom we geen bezitsstructuur opstel- len aan de hand van de meetboeken en de vroeg 18de eeuwse bede- en zetboeken , die toch de eigenaars weergeven. Wij achten het niet opportuun deze bronnen hiervoor te gebruiken. We leggen dit uit : 1. De Loenhoutse meetboeken van de 18de eeuw (het meetboek van 1783 uitgezonderd) zijn alleen kopieën van het meetboek van 1680. Men kan vermoeden dat zij, ondanks de schaarse aanvul- lingen en wijzigingen, weinig binding hadden met de realiteit. We menen dan ook dat de diverse percelen, opgesomd in de meet- boeken , gedurende lange tijd benoemd werden met de naam van de vroegere eigenaars. De bedezetters wisten waarschijnlijk wel wie op dat ogenblik de grond in eigendom en/of uitbating had (37). Diverse argumenten ter ondersteuning van deze stelling zijn te vinden: - een steekproef wees uit dat slechts een minderheid van de perceelbezitters uit de meetboeken terug te vinden was in de bevolkingslijsten of zettingboeken van de gezworen bedezetters. - enorm veel percelen zijn in het bezit van erfgenamen, kinde- ren en vrouwen (vermeld op hun meisjesnaam), wat er op wijst dat bezitsoverdracht via erfenis in Loenhout een veel voor- komend fenomeen was. Dit neemt echter niet weg dat na verloop van tijd een van de kinderen of een andere uitbater de gronden (37) Eigenlijk is dit een variant op een meer voorkomende situ- atie , die H. Coppens ons tipte. In meerdere kleine dorpen werden voor de 18de eeuw nooit meetboeken opgesteld. De bedezetters wisten dan uit mondelinge overlevering en uit jarenlange ervaring wie welke gronden bezat of exploi- teerde. ----------------------- Page 78----------------------- - 55 - in bezit nam of exploiteerde. - in bijlage 4 worden enkele fotokopieën uit het bedeboek van Loenhout van 1758 opgenomen. Per exploitant wordt het kadas- traal inkomen van elk perceel dat hij gebruikt, vermeld. Bij enkele percelen zien we een verwijzing naar het meetboek (bv. Michiel Van Staeyen, Arnout Van Ostaeyen bevindt in de dorens f 0 11 artikel 6). Indien we er van uit zouden gaan dat alle percelen die naar een andere bezitter verwijzen, in pacht ge- houden werden, zouden we moeten besluiten dat er in het acht- tiende-eeuwse Loenhout geen eigengeërfde boeren voorkwamen. Wanneer we echter het geval van Michiel Van Staeyen nader bekij- ken, blijkt dat hij de eerste 5 percelen in eigen bezit heeft, en de daarop volgende 11 percelen huurt van Jan Vergouwen (cfr. vermelding : voor Jan Vergauwen). We menen dat we hiermee voldoende bewezen hebben dat : a. De eigenaars van de percelen uit de meetboeken niet overeen- stemmen met de realiteit. b. De belastingsplichtige uit de bedeboeken na 1740 telkens de exploitanten van het bedrijf zijn. 2. De bedeboeken en de zetboeken uit de laat 17de en vroeg 18de eeuw worden om dezelfde reden als de meetboeken niet gebruikt. We zijn er immers ten stelligste van overtuigd dat ook hier de opgegeven eigenaars te weinig identificeerbaar zijn. Het opstel- len van een bezitsstructuur met dergelijk materiaal zou een uiterst hachelijke onderneming zijn, die wellicht tot te weinig waarheidsgetrouwe resultaten zou leiden. ----------------------- Page 79----------------------- - 56 - 3.b. De exploitatiestructuur in de 18de eeuw+ toetsing aan de · gegevens uit de negentiende-eeuwse landbouwtellingen Inzake de aard en de grootte van de exploitaties in de Antwerpse Kempen werden reeds herhaaldelijk hypotheses geformuleerd, maar over het algemeen is dit fenomeen weinig onderzocht. Zowel P. Deprez als C. Vandenbroeke stellen dat in de Antwerpse Kempen het kleinbedrijf (-5 ha) overwegend was, en dat de grond- versnippering er vrij sterk doorgedreven was (38). Dergelijke algemene uitspraken moeten echter op hun waarde onder- zocht worden. Wat bedoelt men met kleine bedrijven en wat is een kleinbedrijf in een bepaalde regio? Indien het kleinbedrijf werkelijk overwegend is, welk aandeel vertegenwoordigt het dan? Zijn er naast deze kleine bedrijven geen andere typische uitbatingen of uitbatingscategorieën? Al deze vragen zijn, zeker voor de 18de eeuw, moeilijk te beant- woorden voor een uitgestrekte geografische entiteit. Pas vanaf de tweede helft van de 19de eeuw kan men immers beroep doen op algemene landbouwtellingen, die min of meer eenvormige gegevens verschaffen voor het hele land. Voor de voorgaande periode is de onderzoeker practisch noodgedwongen zich te beperken tot micro- onderzoek. Deze methode heeft reeds herhaalde malen vruchten afgeworpen. Jammer genoeg zijn het merendeel van de ons bekende microstudies beperkt tot gemeenten en regio's in de provincies Oost- en West Vlaanderen (39). Voor de huidige provincie Antwerpen, en zeker voor de Noorder- kempen, zijn de microstudies op één hand te tellen. Daarenboven (38) DEPREZ, 'De boeren', p. 126; VANDENBROEKE , 'Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden', p. 76; VANDENBROEKE-VANDERPIJPEN , 'Landbouw en platteland', p.204. (39) We denken hier aan VANDEWALLE, Geschienis van de landbouw (kasselrij Veurne voor de 16de-17de eeuw). (z.o.z.) ----------------------- Page 80----------------------- - 57 - handelen ze meestal over de 19de eeuw (40). Wij trachten aan de hand van het reeds voorgestelde materiaal een exploitatiestructuur van Loenhout op te stellen voor de jaren 1740, 1758, 1770 en 1798. Zoals we reeds eerder verduidelijkt hebben, bevatten de Loen- houtse bedeboeken en twintigste-penningcohieren geen oppervlak- ten maar enkel kadastrale inkomens. Hierdoor kunnen we de bedrijfscategorieën slecht bij benadering indelen naar bedrijfsoppervlakte. Bovendien wordt het bijzonder moeilijk om voor de 18de eeuw eventuele uitbreidingen of inkrim- pingen van het geëxploiteerde areaal te achterhalen. In een gemeente als Loenhout, waar nog een zeer grote hoeveelheid on- ontgonnen heidegronden waren, zou dit wel belangrijk kunnen zijn. Daarom gaan we eerst voor de besproken jaren telkens het totale bedrag dat aan twintigste-penningen geheven is, na. Dit is voor 1740 527 gulden Brabants, voor 1758 539 gulden Brabants, voor 1770 544 gulden Brabants, voor 1798 542 gulden Brabants. Voor de 18de eeuw oa. : PRAET: Het land van Wedergrate; SECELLE , sociaal-economische polarisatie; LAMARCQ, Velzeke; DEPREZ , Meigem. Voor de 19de eeuw: DE KEZEL, Zaffelare; DHAENE , Zingem; DEWAELE, Deerlijk; HOSTE, Aalst. (40) WAUTERS, 'Grondbezit en landbouwbedrijven'; GOOSSENS , 'Een negentiende eeuws heidedorp'; VANHAUTE , De invloed van de groei van het industrieel kapitalisme. De enige 18de eeuwse studies zijn HECTORS , Demografisch-historische studie, hij behandelt slechts de exploitatiestructuur aan de hand van de landbouw- telling van 1846; KLEP , Groeidynamiek en stagnatie: geeft een beperkte bedrijfsstructuur voor Princehagen en Rijsbergen (Neder- land). ----------------------- Page 81----------------------- - 58 - Hieruit blijkt dat er geen sprake is van grote verschuivingen. Toch is het gevaarlijk om op dergelijke gegevens te steunen. Immers , uit het vergelijkende onderzoek van het bedeboek van 1789 en het land~boek van 1783 (41) bleek dat de recent ontgon- nen of ingenomen (heide)gronden niet belast noch gemeten waren. Dit komt trouwens overeen met de gebodsbepalingen van Maria- Theresia hieromtrent. In 1772 vaardigde zij immers een ordon- nantie uit tot verkoop of ontginning van de heidegronden. De ontginner kreeg 30 jaar vrijstelling van grondbelasting. Een dergelijke ontginningspolitiek werd onder het Franse bewind verdergezet (42). Dit alles impliceert dat het onmogelijk is om uit fiscale bronnen eventuele ontginningsactiviteiten te achter- halen. De vraag blijft nu welk aandeel van de totale dorpsoppervlakte bebouwd of voor de landbouw gebruikt werd. Document 11 van de kadastrale expertiseverslagen van Loenhout (43) vermeldt voor het dorp een totale oppervlakte van 3044 ha 31 a 74 ca. Deze op- pervlakte bleef op 1 of 2 ha na voor nagenoeg de hele 19de eeuw gelijk (44). Aangezien we voor de 18de eeuw nergens aanwijzingen hebben gevon- den van een eventuele verlegging van de gemeentegrenzen, gaan we (41) Bedeboek 1789 R.A.A., ongeordend hedendaags archief, Franse Tijd; l.andboek 1783 R.A.A. , O.G.A. Loenhout , nr. 3828. (42) BUBLOT, la productivité agricole, p. 270; D'HERBOUVILLE , Statistigue du departement, pp. 48-51. HELSEN , Het landschapsbeeld in de Antwerpse Kempen, pp. 20-21; MOESKOP , Het grondgebruik van de gemene gronden, p. 181. (43) Kadastrale expertiseverslagen van Loenhout, kadaster van Antwerpen; 1834 : Statistique territoriale de Belgique, dl. 1 , p. 8. Voor de totale opgaven van het grondgebruik in Loenhout voor deze twee jaren verwijzen we naar bijlage 5. (44) Enkel na 1934 is er een daling naar 2947 ha; na 1963 naar 2940 ha , vermoedelijk als gevolg van de onteigeningen bij de aanleg van de autosnelweg Antwerpen-Breda. ----------------------- Page 82----------------------- - 59 - ervan uit dat Loenhout toen dezelfde uitgestrektheid had als in de 19de eeuw. Welk aandeel werd daarvan geëxploiteerd? Het bedeboek van ong. 1700 vermeldt dat het dorp volgens den meetboek en den cahier van den XX-penninghe 982 bunderen en 99 roeden (groot is) dan alsoo de metinghe is gerekent anno 1662 en de daeronder begrepen sijn 190 bunderen vage gronden die tse- dert tot heys vergaen sijn ••• ' (45). .. Omstreeks het midden van de 17de eeuw werd dus 1292 ha gee x- ploiteerd, waarvan 250 ha tot heide vergaan zijn. Dit komt goed overeen met de vastellingen van 1756. In het zetboek van de kwar- tierslasten van dat jaar staat vermeld : 'Dit dorp is heden tdaeghe groot de nombre van 952 bunderen 99 roeden 500 saey- landts , weyden als hemden oft welchs bij het cohier anni 1686 zijn overgebracht ter weirde van 10 guldens par bunder ••• Item viertige bunderen bosch overgebracht ter weirde van 4 guldens par bunder ••• ' (46). In het totaal komt dit neer op 992 bunders 99 roeden of 1305 ha wat een lichte stijging inhoudt ten opzichte van 1662. Onze eigen berekeningen van het bedeboek van 1798, gecombineerd met de oppervlakte-opgaven uit het meetboek van 1784 (47) wijzen op een totaal geëxploiteerde oppervlakte van 1285,56 ha. Wanneer al deze waarden nu vergeleken worden met de totale opper- vlakte van de gemeente, blijkt dat slechts 42 à 43 % van de grond geëxploiteerd werd of kon worden. Dit lage aandeel van de landbouwgronden lijkt een normaal verschijnsel voor de heide- dorpen. (45) meethoek ong. 1700: R.A.A., 0.G.A. Loenhout, nr. 3831. (46) zethoek 1756 : R.A.A., 0.G.A. Loenhout, nr. 3964; (1 Loenhoutse bunder= 1 Antwerpse bunder= 1,316 ha). (47) idem voetnoot 40. ----------------------- Page 83----------------------- - 60 - M. Goossens schrijft immers dat de landbouwgron den in Kalmthout in 1835 slechts 29,1 % van de totale oppervlakte in beslag namen (48). In de heidedorpen van de Baronie van Breda werd in de eerste kwart van de 19de eeuw slechts 25 % van het beschikbare areaal voor de landbouw gebruikt. P. Klep meent wel een duide- lijke tendens tot uitbreiding van het cultuuurareaal waar te kunnen nemen. Deze uitbreiding zou zich vooral voorgedaan hebben in de Franse Tijd en in de periode na 1840 (49). We gaan dit na voor Loenhout. Document 11 van de kadastrale expertiseverslagen van Loenhout (ong. 1822) wijst op een totaal van 1544 ha 72 a en 85 ca voor de landbouw geëxploiteerde gronden en een oppervlakte van 16 ha 45 a 60 ca voor de bebouwde eigendommen. Voor 1834 wordt melding gemaakt van 1566 ha 10 a (50). Indien ten minste dezelfde criteria gebruikt zijn, blijkt dat in de eerste helft van de __ 1, ~~reeds een groter aandeel van het totaal beschikbare areaal voor de landbouw gebruikt werd (nl. ruim 51 %). Toch is er nog een enorm aandeel heide en onbeplante woeste gronden : nl. 881 à 917 ha, wat bijna 1/3 van de totale oppervlakte is. Dit komt overeen met de opmerkingen in document nr. 5 van de kadastrale expertiseverslagen (tabel van klassificatie van de gronden, s.d.). Hierin schrijft men : 'Veele der heidegronden, in deze gemeente gelegen, ten getale van ong. 960 bunderen, 1/3 van deszelfs grondgebied, zijn door hunne onvruchtbare aard en ongunstige ligging weinig of niet vatbaar, andere zijn beter om met mast te worden bezaaid of tot vruchtbaarheid gebracht (te (48) GOOSSENS, 'Een negentiende-eeuws heidedorp', pp. 215-216; (49) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, pp. 20-21. (50) K.A.A., Kadastrale expertiseverslagen van Loenhout,; 1834 Statistigue territoriale de Belgigue, dl. 1, p. 8. Voor de totale opgaven van het grondgebruik in Loenhout voor deze twee jaren verwijzen we naar bijlage 5. ----------------------- Page 84----------------------- - 61 - worden), indien men met mindere kost, de nodige mest kan beko- men' (51). Dat reeds een deel van deze heidegronden beplant was met mast of met dennebomen blijkt verder uit het document : 'Meer dan 1/7 gedeelte der bebouwde gronden deser gemeente is alreeds met mast bezaaid. De toeleg tot het mastzaaien in de daertoe geschikte heide welke men in de grondeigenaren deser gemeente ontmoet, en het verkopen der gemeentegronden bij kleine massas sullen dese soort bebouwing nog dagelijks doen vermeerderen ' (52). Aan de hand van dit alles kan men vermoeden dat de uitgestrekt- heid van de gemene heidegronden in de 18de eeuw nog aanzienlijk moet geweest zijn. Dit blijkt zeker uit de kabinetskaarten van Ferraris (1771) : Loenhout wordt immers omringd door een uitge- strekte gordel van heidegronden (53). Daarenboven wordt deze vaststelling bevestigd door de documenten over de verkoop van de gemene gronden. In de jaren twintig van de 19de eeuw ging het gemeentebestuur van Loenhout over tot de verkoop van 'eenige partijen onzer ge- meente heigronden' op advies van de gedeputeerde staten van de provincie Antwerpen. Een toenemende schuldenlast bracht het Loen- houtse gemeentebestuur tot deze beslissing. Op 10 februari 1824 werd een eerste partij van 504 ha (383 bun- deren 57 roeden) verkocht aan de weduwe van Joannes Franciscus van Tichelt, molenaarster te Groot-Zundert. Zij diende hier slechts 587 fl. 28 et. voor te betalen. Een tweede verkoop volg- (51) K.A.A., kadastrale expertiseverslagen Loenhout, dokument nr. 5, s.d. (wellicht ca. 1828). (52) cfr. voetnoot 50: De bossen waarover sprake zijn wellicht de Muntbossen, gelegen ten N.O. van het dorp, die omstreeks het einde van de 18de eeuw aangeplant zijn. Cfr. VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, p. 43; OOSTVOGELS, geschiedenis van Loenhout, p. 24. (53) Kabinetskaarten der Oostenrijkse Nederlanden+ memoires. ----------------------- Page 85----------------------- - 62 - de in juli van datzelfde jaar. Opnieuw werd 504 ha verkocht (382 bunderen , 99 roeden). De koper(s) werd(en) niet vermeld. De laatste verkoop die vermeld werd, vond plaats op 15 juli 1829. Bij deze verkoop werden 67 ha (51 bunders 11 roeden) ver- kocht aan J. A. de Vries en Matheus Mahot, beiden uit Antwerpen en J. F. Van Nueten , notaris van Loenhout (54). In het totaal vermeldt dit dokument alleen een verkoop van 1075 ha heidegronden die in de 18de eeuw als gemene gronden gebruikt werden. De aanwezigheid van een dergelijke hoeveelheid gemene gronden is een belangrijke factor, die zeker in rekening moet worden gebracht bij de beoordeling van andere gegevens uit onze studie. Elke burger had immers in principe recht op het gebruik van gemene gronden voor de beweiding van het vee, voor het uit- zetten van bijenkorven, voor het steken van turfplaggen, russen en heide enzomeer (55). Het wegvallen van deze gebruiksrechten betekende wellicht een inkomensderving voor een groot deel van de bevolking, temeer daar blijkt dat het merendeel der gronden niet in kleine lapjes aan locale exploitanten verkocht werden, maar wel aan grote opkopers. Wat zij ermee deden blijft voorlopig een vraagteken : hebben zij d~ gronden met dennebossen beplant, verkavelden zij het in klei- ne of grote pachtbedrijven of lieten ze het in de bestaande toe- stand? De landbouwtellingen geven hier nauwelijks duidelijkheid over. (54) R.A.A. : ongeordend hedendaags archief Loenhout, Franse Tijd : 'Autorisatie der verkoop van gemeenteheide te Loen- hout'. Dat dit niet de enige verkochte gronden zijn blijkt uit het jaarverslag van de gemeente voor 1835. Bij de bui- tengewone ontvangsten in de gemeenterekeningen staat een bedrag van 5332,29 frank uit de verkoop van heide en gron- den. (55) MOESKOP, Het gebruik van de gemene gronden , pp. 67-69; pp. 105-156, pp. 123-127; LINDEMANS , Geschiedenis van de landbouw , dl. 1 , pp. 310- 313; GOOSSENS , 'Een negentiende eeuws heidedorp', p. 223. ----------------------- Page 86----------------------- - 63 - Voor de jaren 1846, 1866, 1880 geven zij respectievelijk 848,44 ha; 717,34 ha en 869,06 ha heidegrond en 191,08 ha; 434,43 ha en 306 , 70 ha bossen. Hieruit blijkt wel een toename van de totale oppervlakte bos, maar geen afname van de heidegrond (56). Om de preciese toedracht te achterhalen, zouden de kadastrale leggers van de 19de eeuw geraadpleegd moeten worden. Een dergelijk onder- zoek valt echter buiten het bestek van onze studie. Onthouden we wel dat voor de 18de eeuw een belangrijke hoeveelheid gemene gronden aanwezig was, die echter gedurende de 19de eeuw helemaal in handen van particulieren zijn overgegaan (57). Nu we de totale oppervlakte van de geëxploiteerde gronden in Loenhout kennen en weten welk aandeel deze innamen in de totale uitgestrektheid van het dorp, kan overgegaan worden tot de eigen- lijke exploitatiestructuur. Tot in den treure herhalen we dat de bedeboeken en de twintigste- pennningcohieren geen oppervlakten vermelden. Om aan dit euvel te verhelpen hebben we een vergelijkende tabel opgesteld, die voor het bedeboek van 1798 aangeeft welke pro-mille-verhoudingen gemiddeld overeenkomen met de daarbij horende oppervlaktematen. (56) landbouwtellingen 1846, 1866, 1880: wij menen dat de resul- taten van de landbouwtellingen met de nodige voorzichtig- heid moeten genoteerd worden. Enerzijds klopte de opgegeven som van de totaal geexploiteerde grond nooit met de opstel- ling van de oppervlakte per aard van bebouwing. Anderzijds werden nooit alle gronden van de gemeente opgenomen, en menen wij dat de criteria voor eventuele opname wel kunnen verschillen voor diverse teljaren, wat onderlinge vergelij- king wel danig bemoeilijkt. Het staat echter vast dat een deel van de heidegronden omgezet zijn in mastbossen. Dit was het geval met de Stapelheide, gelegen in het zuiden van de gemeente: (tegen de grens met de gemeente Brecht), dat op de Ferrariskaart van 1771 wel als heide aangegeven staat , doch later beplant is met mastbomen. Cfr. : VAN AKEN , Geschiedenis van Loenhout, p. 43. (57) De landbouwtellling van 1888 meldt immers: 'De heide van de gemeente of staat : / ', 'de heide van particulieren: 869 , 08 ha'. ----------------------- Page 87----------------------- - 64 - Dit was mogelijk omdat in het bedeboek van 1798 voor elk perceel een nummer opgegeven was dat eveneens naar de percelen uit het meetboek van 1783 verwees (58). Tabel 9 Vergelijking p.m. oppervlaktewaarden (de correlatie tussen de exploitatie in p.m. en in ha= 0,94) hectaren pro mille waarden gemiddelde mediaan Hoewel de resultaten van de tabel slechts relatief-verwijzende waarden aangeven, is het toch mogelijk een preciesere indruk te krijgen van de inhoud en de betekenis van de pro-mille-verhou- dingen. Daarenboven wordt het nu mogelijk een min of meer rele- (58) Bronnenverwijzing: zie voetnoot 40. Voor de andere jaren was een dergelijke methode niet haalbaar. Uit de kopieën genomen uit het bedeboek van 1758 (zie bijlage 4) blijkt immers dat hier slechts sporadisch perceelsverwijzingen voorkomen. (59) De groep 0,01-0,5 p.m. bestaat grotendeels uit exploitaties die enkel over een huis ('huisinge') plus een klein lapje grond beschikken. ----------------------- Page 88----------------------- - 65 - vante indeling van de exploitaties te maken (60). Vooraleer deze indeling te geven, gaan we eerst na welk aandeel van de geëxploiteerde grond de Loenhoutse inwoners zelf uit- baatten. tabel 10 aandeel van de verschillende groepen in de totale ge- exploiteerde oppervlakte. HOUT BUITENBOEK (61) 133,01 84,26 90,59 110,42 TOTAAL 1000 1000 1000 1000 Het aandeel van de niet-Loenhoutse exploitanten schommelde tus- sen 8 en 13 %. Het ging meestal om inwoners van omliggende dor- pen (Zundert, Wuustwezel, Brecht, enz ••• ), die één of twee per- celen gebruiken op het Loenhoutse grondgebied. (60) De exploitatieindeling die we zullen maken is de volgende (61) Het buitenhoek vermeldt welk aandeel van de gronden niet door de inwoners van het dorp zelf wordt gebruikt. ----------------------- Page 89----------------------- - 66 - Men kan de redenering ook in de omgekeerde zin doortrekken : wel- licht zullen een deel van de Loenhoutse dorpsbewoners eveneens gronden geëxploiteerd hebben in de aangrenzende gemeenten. Deze gronden ontsnappen echter totaal aan onze waarneming, zodat wellicht een deel der exploitaties licht onderschat zal zijn. De geestelijke instellingen zijn het klooster van Magrietendaele en het College van de Sociëteit St. Jesu (Jezuieten), beide uit Antwerpen. Deze twee kloosters waren niet de enige met belan- gen in Loenhout. Een belangrijke rol in de Loenhoutse kerkelijke geschiedenis speelde de Sint-Bernaartsabdij van Hemiksem. Deze abdij verwierf in 1277 het patronaatsrecht over Loenhout en be- hield dit recht tot aan het einde van het Ancien Régime. Vanaf 1420 werd de functie van pastoor dan ook steeds waargeno- men door een monnik van die abdij (62). Verder bezat de Norber- tijnerabdij Sint-Michiels van Antwerpen nog twee grote pacht- hoeven. Tijdens de Franse bezetting werden alle goederen die toebehoor- den aan de kerk en de kloosters aangeslagen en verkocht als ' zwart goed' (63). Een laatste opvallend fenomeen is de enorme toename van de goede- ren van de heer van Loenhout. Let wel : het gaat hier enkel om de door hem geëxploiteerde gronden en gebouwen, nl. het omwa- terde kasteel en de daarbijhorende lusthof. Daarnaast verpachtte hij een aantal hoeven (o.a. de oude en nieuwe Popendonckse hoeve en andere hoeven in de directe omge- ving van zijn kasteel), een windmolen en gronden en moeren die (62) VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, pp. 17-19 en 49; DELVAUX , Inventaris van het oud archief , p. 5. (63) VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, pp.44-45. Hij ver- meldt als pittig detail dat de kerk in die periode een tijd- je dienst deed als paardenstal. Cfr. ook WEY NS , Loenhout onder de Franse tijd. ----------------------- Page 90----------------------- - - 67 gedeeltelijk op het grondgebied van Wuustwezel lagen (64). Wie waren deze heren van Loenhout en Popendonk? Bij de aanvang van de door ons bestudeerde periode behoorden de heerlijkheden toe aan Johan Louis van Siegen van Sechten en Louise Bernardine Herry. Zij hadden beide heerlijkheden in 1687 gekocht van Magda- lena de Gammona en Filibert Vaca de Sotto de Mayor, de erfgena- men van Luisa Adriana Perez. Bij de dood van Johan Louis van Siegen van Sechten in 1705 kwa- die hen in 1728 , men de heerlijkheden in handen van zijn vrouw overdroeg aan haar neef Petrus Herry. Deze laatste had te kampen met hoog oplopende schulden. Bij de dreigende verkoop van beide heerlijkheden ging hij een lening aan bij Joannes Josephus Walchiers. Toen echter bleek dat hij niet over voldoende inkom- sten beschikte om de intresten te betalen, verkocht hij de heer- heer van Oosterwinkel. Deze , lijkheden in 1734 aan Jan Walchiers bouwde er een nieuw kasteel op. Na zijn dood in 1746 verkochten zijn erfgenamen de heerlijkheden in 1768 op de vrijdagse markt te Antwerpen, waar Jan Baptist Jozef Cogels het geheel opkocht voor 60.000 gulden. De koop werd echter nietig verklaard omdat Jean Joseph 1va1cn1ers de Cammerages er zijn rechten op liet gelden. Hij werd de nieuwe heer van Popendonk en Loenhout in 1769. Hij bleef dit tot hij tijdens het Franse Bewind zijn heerlijke rechten verloor. Het is precies deze heer die de waarde van de heerlijkheid Loen- hout verhoogde door de aankoop van talrijke onroerende goederen (cfr.tabel 10). In 1799 verkocht hij de twee heerlijkheden aan Peter Frans Stevens (65). , (64) DELVAUX, Inventaris van de archieven van de heerlijkheden p. 8. , (65) DELVAUX, Inventaris van het archief van de heerlijkheden pp. 6-7. ----------------------- Page 91----------------------- - 68 - laten we nu de Loenhoutse exploitanten van naderbij bekijken. tabel lla/llb uitbatingsstructuur volgens grootte (in p.m.) + vergelijking van het totaal aantal exploi- tanten t.o.v. het totaal aantal gezinnen (66). 1740 1758 1770 1798 gemiddelde bedrijfsgrootte (p.m. ) 3,78 3,95 3,40 3,46 mediaan van de bedrijven (p.m.) 2,38 2,63 2,5 ~,33-2,4 frequentie per bedrijfscategorie (66) Bronnen voor de exploitatie : 1740: R.A.A., O.G.A. Loen- hout nr. 3956; 1758: R.A.A., O.G.A. Loenhout (z.o.z.) ----------------------- Page 92----------------------- - 69 - Vanaf 1740 is er slechts e~n zeer geringe stijging van het aan- tal bedrijven. Deze stijging blijft daarenboven achter op de toename van het aantal huishoudens. In 1740 kon immers nog bijna 90 % van de huishoudens over een uitbating, hoe klein ook, be- schikken. Tegen het einde van de eeuw is dit aandeel gedaald tot iets meer dan 80 % van het totaal aantal gezinnen. Verder was er een toename van het aantal zeer kleine uitbatin- gen, nl. een verdubbeling over 60 jaar. De stijging van het aan- tal minibedrijfjes vond het sterkst plaats in het derde kwart van de 18de eeuw en leek bovendien hoofdzakelijk ten koste van de bedrijfscategorie 1-3 p.m. (2-5 ha). De bedrijven van 3-5 p.m. (+5 ha) konden zich tijdens de beschouwde perioden, mits kleine verschuivingen in de onderlinge verhoudingen, zeer goed handhaven. Men zou dus kunnen gewagen van een bedrijfsversnippering, temeer daar we reeds eerder vastgesteld hebben dat de totaal geëxploi- teerde oppervlakte in Loenhout gedurende de 18de eeuw zo goed als constant bleef (67). Toch nam het aantal minibedrijfjes geen buitensporige proporties aan 23 % was kleiner dan 0 , 5 p.m. (- 1 ha); 33 % is kleiner dan 1 p.m. (-2 ha). Hoewel er dus een duidelijke tendens naar versnippering was bleef het aandeel der minibedrijfjes ver bene- den de gemiddelden die in andere Vlaamse, en dan vooral Zuid- en Binnenvlaamse , regio's voorkwamen. nr. 3845; 1770 : R.A.A., 0.G.A. Loenhout nr. 3848; 1798 : R.A.A. , ongeklasseerd hedendaags archief Loenhout, Franse Tijd. Voor het aantal huisgezinnen : 1740: zettingboeken van de gezworen bedezetters, 1727-1758, R.A.A., O.G.A. Loenhout nr. 3868-3869; 1758 en 1789: zie tabel 5, p. 14. (67) Wel was er tot 1770 een toename van de door de Loenhoutse inwoners geëxploiteerde oppervlakte. Cfr. tabel 10 en 11 : 1740: 852 , 4 p.m.; 1758 : 885,52 p.m.; 1770: 893,58 p.m. en 1798 : 827 , 34 p.m. ----------------------- Page 93----------------------- ----------------------- Page 94----------------------- - 71 - In die regio's beschikten 40 tot 50 % van de huis~oudens over een bedrijfje kleiner dan 1 ha (68). Deze enorme bedrijfsversnippering wordt doorgaans in verband ge- bracht met de grote verspreiding van de huisnijverheid op het Vlaamse platteland. In de loop van de 18de eeuw verdubbelde de totale productie van lijnwaad op het platteland. De keuterboe- ren , die zich op de huisnijverheid toelegden, hadden minder grond nodig om rond te komen dan 'volwaardige' boeren. Dit heeft vanzelfsprekend de bedrijfsversnippering in de hand gewerkt (69). Voor wat Loenhout betreft hebben we reeds opgemerkt dat er geen huisnijverheid van betekenis was. Practisch alle niet-agrarische (68) VANDENBROEKE, 'Landbouw en Platteland', p. 84 en VANDENBROEKE , 'De landbouw in de zuidelijke Nederlanden~ p. 74 : In Schorisse steeg het aandeel van de bedrijven kleiner dan 1 ha tussen 1750 en 1790 van 52 , 1 % naar 65 , 9 %; in Lede bedroeg het aandeel van dergelijke bedrijven 48 , 8 % in 1791; te Sint-Kornelis-Horebeke was 57,8 % van de bedrijven kleiner dan 1 ha in 1790. PRAET , Sociale veranderingen, p. 15: G. Praet berekent voor de jaren 1750-1760 een toename van bedrijfjes kleiner dan 1 ha voor het land van Wedergrate tot 47-48 % • DEPREZ , 'Uitbatingen en grondbezit in Meigem', p. 164 stelt vast dat ook voor Meigem het kleinbedrijf overwegend is. SECELLE , Sociaal-economische polarisatie, p. 23 : voor Nevele zijn eveneens meer dan de helft van de bedrijfjes kleiner dan 1 ha; LAMARCQ, 'Een poging tot sociale stratigrafie', p. 301 : voor Velzeke; DE KEZEL , Structuur en conjunctuur van het grondbezit, pp. 95-114, die een meer gedetailleerd overzicht geeft. (69) LIS en SOLY, Armoede en kapitalisme, pp. 172-174: Daarenboven hebben twee factoren de tendens tot grond- versnippering nog versterkt nl : a) de bevolkingsgroei, als gevolg van vroeger gesloten huwelijken. b) de aardappelen, die een grotere productiviteit geeft per ha dan de graanbouw. ----------------------- Page 95----------------------- - 72 - activiteiten waren gericht op de locale dorpsvoorziening en waren een feitelijk verlengstuk van de agrarische activiteit. In heel Brabant stelde de rurale textielnijverheid trouwens weinig voor, zeker in vergelijking met Binnen-Vlaanderen. In het ooste- lijk gedeelte der Antwerpse Kempen was zowel de textielnijver- heid op basis van wol als op basis van vlas vrij verspreid. Doch deze was zeker niet van grote regionale, laat staan buiten-regio- nale betekenis (70). Een uitzondering hierop vormde de Turn- houtse tijknijverheid (700 à 1000 tewerkgestelden in de 18de eeuw; vermoedelijk het dubbele in 1800-1830, doch in 1846 nog slechts 600 tewerkgestelden) en de proto-industriële wolnijver- heid in de streek van Dessel en Arendonk (71). Bij dit alles moeten enkele vragen gesteld worden. Wie waren in Loenhout de kleine exploitanten? Waarvan leefde het toenemend aantal huisgezinnen, die niet in de grondbelastingscohieren opgenomen waren; en die enkel een huisje bewoonden of fiscaal vrijgesteld waren. Werd de tendens tot bedrijfsversnippering ver- dergezet in de 19de eeuw, en zo ja, hoe moet deze dan verklaard worden? Op de eerste twee vragen kunnen we voorlopig nog geen sluitend antwoord geven. In hoofstuk 2 hebben we wel gewezen op een toe- name van het aantal landarbeiders naar het einde van de 18de eeuw. Deze toename ging trouwens gepaard met een daling van het aantal personeelsleden, en dan voornamelijk mannelijke perso- neelsleden. Indien men ervan uitgaat dat kleine bedrijven minder personeel (70) VAN UYTVEN, 'Peiling naar de beroepsstructuur', pp. 194- 195. (71) KLEP, Bevolking en arbeid, p.225; VANHAUTE, 'De armenzorg op het Antwerpse platteland', p. 21. ----------------------- Page 96----------------------- - 73 - tewerkstellen , kan dit gegeven de tendens tot bedrijfsversnippe- ring versterken. Toch lijkt deze redenering niet erg overtuigend aangezien het aandeel der grotere bedrijven (+3 p.m. (+S ha) en vooral +8 p.m. (+10 ha)) vrij stabiel bleef. We formuleren een andere hypothese. In de tweede helft van de 18de eeuw begon de Loenhoutse bevolking aan een sneller ritme te stijgen. Deze bevolkingsgroei verliep echter trager dan het Brabantse gemid- delde , wat er op zou kunnen wijzen dat de Loenhoutse agrarische structuur niet in staat was om vele bijkomende arbeidsplaatsen te creëren. Vanaf 1740 nam het aantal bedrijven alleszins zeer traag toe. De toename van de bedrijven bleef daarenboven achter op die van het aantal gezinnen. Anderzijds was er enkel een uit- breiding van de kleine uitbatingen, waarvan wij ons terecht mogen afvragen of ze nog wel als leefbaar bedrijf kunnen be- schouwd worden (72). We moeten dus verder nagaan of de vastgestelde toename van het aantal landarbeiders reëel was. Exploiteerden zij werkelijk een klein bedrijfje om een aanvullend inkomen te hebben op hun loon- arbeid? Was het aanbod van loonarbeiders in het laat 18de eeuwse Loenhout werkelijk in die mate gestegen, dat de grotere boeren liever beroep deden op (goedkopere) landarbeiders dan op vast inwonend dienstpersoneel. Indien dit het geval was, zou de (72) Dit impliceert de vraag naar de grens van en leefbaar be- drijf, waarover tot nog toe weinig consensus bestaat. Dit is ook logisch omdat rekening moet gehouden worden met een complex aantal factoren (mate van intensiviteit van be- drijfsvoering, opbrengstfactoren, productiviteit en vrucht- baarheid van de bodem , gewassen, enz.). Deze factoren zijn veelal niet direct bestudeerbaar , zeker niet voor agra- rische historici die het Ancien Régime bestuderen. Daaren- boven zijn deze factoren verschillend voor diverse regio's en zelfs localiteiten. DAELEMANS , Sociaal-economische ontwikkeling, p. 26: stelt de grens voor een leefbaar bedrijf in de Kempen op 1,5 ha. KLEP , Groeidynamiek en stagnatie, p. 93 gewaagt slechts van zelfstandig boeren bij 4 ha. ----------------------- Page 97----------------------- - - 74 daling van het aantal mannelijke personeelsleden ten dele kunnen verklaard worden. Wij zullen trachten hier een passender antwoord op te formuleren in het navolgende hoofdstuk waar we per persoon en per beroeps- categorie meerdere gegevens zullen samenvoegen. in Maar nu eerst enkele gegevens over de exploitatiestructuur het Loenhout van de 19de eeuw. Hiervoor werden de landbouw- tellingen vanaf 1846 geraadpleegd. Deze methode is niet vrij te kritiek. spreken van In eerst instantie moet gewezen worden op het gebrek aan infor- Dit moet terecht matie voor de eerste helft van de 19de eeuw. temeer daar deze , als een serieuze handicap beschouwd worden periode enorm belangrijk was in het toenemend ontwortelings- proces. Deze ontworteling van grote delen van de plattelandsbevolking kon maar geschieden onder bepaalde voorwaarden. De bewerking van de grond, die voordien gericht was op subsistentie, diende gecom- mercialiseerd te worden. Hiervoor moest het Ancien-Régime-platte- land fundamentele wijzigingen ondergaan. Ten eerste moesten alle belemmeringen op verkoop en verkaveling van gronden teniet ge- , daan worden, zodat de grond een verkoopbaar product kon worden dat niet meer bezwaard was met feodale verplichtingen. Eveneens moest het licht op groen gezet worden voor de verkoop van de in handen komen gemene gronden. Vervolgens moesten de gronden van mensen die winst wilden halen uit de bewerking van deze grond en moesten de boeren bevrijd worden van allerlei feodale verplichtingen, die niet pasten in dit winstgevende kader. Een laatste belangrijke factor was de creatie van een klasse land- arbeiders en economisch overtolligen, die zich hardnekkig ver- weerden tegen de inschakeling in een sterk gecommercialiseerd ----------------------- Page 98----------------------- - 75 - economisch systeem (73). Loenhout leek op zijn minst aan twee van deze drie voorwaarden te beantwoorden. Op het einde van de 18de eeuw en bij het begin begin van de 19de eeuw kwamen zowel de gemene gronden, als de heerlijkheden Popendonck en Loenhout samen met het 'zwart goed' in handen van particulieren. Deze laatste waren meestal geen inwoners van het dorp zelf (74). De eerste helft van de 19de eeuw lijkt dus wel een essenti~le periode voor de eventuele transformatie van de Loenhoutse gemeen- schap. We hebben dan ook in het ongeordend modern archief ge- zocht naar bronnen die ons konden inlichten over de vroeg 19de eeuwse situatie , doch hebben die niet gevonden (75). Eerstvolgende kadastrale bronnen die dan geraadpleegd konden wor- den , waren de oorspronkelijk aanwijzende tafel (dokument nr. 208) en de kadastrale leggers (dokument 212) vanaf 1834. We hebben echter afgezien van de zeer arbeidsintensieve verwer- king van deze bronnen, daar we van menig waren dat dit enigszins buiten het bestek van onze studie viel. Anderzijds konden deze bronnen ons niet echt inlichten over de situatie van de eerste decennia van de 19de eeuw. Om die reden hebben wij het gebruik van de gepubliceerde landbouwtelligen meer geschikt gevonden voor onze studie. Hiermee belanden we bij onze tweede methodologische kritiek. De landbouwtellingen, die vanaf 1846 gepubliceerd zijn, verschaf- fen inlichtingen over diverse aspecten van de agrarische sector, zoals de veestapel, de bedrijfsgrootte, de agrarische tewerk- gestelden enz ••• (73) DE BELDER, 'Stad en platteland', p. 170 en p. 178. (74) cfr. pp. 61-62. (75) R.A.A., ongeordend modern archief van Loenhout vanaf de Franse Tijd. ----------------------- Page 99----------------------- - 76 - Toch vertonen de landbouwtellingen nogal eens verschillen voor wat de telcriteria betrof (76). Zo ging men in 1846 uit van de 'bedrijfszetel' als teleenheid, wat impliceert dat de percelen die buiten de grenzen van de ge- meenten lagen, maar door inwoners van de gemeenten uitgebaat werden , ook opgenomen werden. Voor de landbouwtelling van 1866 werden enkel de in het dorp zelf geëxploiteerde gronden opgenomen (77). Tevens werden heel wat gronden nu eens opgenomen, dan weer weggelaten als deel van de exploitaties. Vooral met omschrijvingen als bos, heide, moe- rassen , waterlopen en wegen was dit het geval (78). Daarenboven is een vergelijking met de achtiende-eeuwse fiscale materiaal vrij moeilijk. Bos- en heidegronden werden in de 18de eeuw immers niet belast. Dit kan een grondige vertekening van het eigendomsaandeel geven en meer bepaald van het grootbezit, daar dergelijke gronden vaak door niet-autochtone grondbezit- ters opgekocht zijn (79). Toch moet het nut van deze tellingen niet onderschat worden. Aan de hand van deze tellingen kunnen immers snel de exploitatie- structuren , evenals de eigendoms- en pachtverhoudingen onder- zocht worden. Vooral dit laatste is een welkome aanvulling voor onze studie. Met het 18de eeuwse fiscale materiaal van Loenhout konden we enkel voor het einde van de eeuw een onderscheid ma- (76) BUBLOT, La production agricole belge, p. 22. (77) DE KEZEL, Structuren en conjuncturen van het grondbezit, p 65. Dat er ook voor Loenhout buitendorpse gronden werden bijgeteld blijkt uit de vermelding van 5,34 ha geëxploi- teerde gronden in Nederland : Loenhout grenst ten noorden aan Nederland. (78) DE WAELE, Micro-studie over sociaal-economische mutaties, p. 91; VAN HAUTE , Invloed van de groei van het industrieel kapi- talisme , p. 185. (79) Voor Loenhout was dit alleszins zo, zie pp. 61-62. ----------------------- Page 100----------------------- - 77 - ken tussen eigengeërfde en pachtuitbatingen. We geven de resultaten voor 1846, 1866 en 1895. tabel 13 exploitatiestructuur van Loenhout aan de hand van de landbouwtellingen 1846, 1866 en 1895 (absolute en relatieve cijfers). JAAR 1846 1866 1895 BEDRIJFS- GROOTTE ABS. % ABS. % ABS. % geëxploi- teerde opp. 2.273,35 ha 2.797,0 ha 2.775,24 ha gemiddeld/ exploitant 6,69 ha 6,79 ha 9,19 ha Uit tabel 13 blijkt dat in de 19de eeuw, althans tot 1866, de be- drijfsversnippering doorging. In 1846 waren immers 48,48 % van de totale exploitaties kleiner dan 2 ha; in 1866 bedroeg hun ----------------------- Page 101----------------------- - 78 - aandeel 51 , 80 %. Anderzijds is er vooral een absolute toename merkbaar van de grote bedrijven, meer bepaald van de bedrijven van +10 ha en +20 ha. Dit moet ons inziens hoofdzakelijk toegeschreven worden aan het feit dat de vroegere gemene gronden : de heidegronden en de aangeplante mastbossen bij de geëxploiteerde gronden gerekend zijn (80). Voor de 18de eeuw is een eventuele onderschatting van de bedrijven 3 tot 8 p.m. (5-10 ha) anderzijds ook niet uit- gesloten, temeer omdat zij gedurende de 18de eeuw een bijzonder hoog aandeel innamen (32 à 35 % t.o.v. 11 à 13 % in de 19de eeuw). Tot slot moet de aandacht gevestigd worden op de situatie in het teljaar 1895. Naar het einde van de 19de eeuw was het aantal bedrijven in Loen- hout sterk teruglopen (302 in 1895 t.o.v. 417 in 1866). Meer nog, deze afname was voornamelijk toe te schrijven aan een ver- mindering van het aantal kleine bedrijven (-2 ha) en minibedrijf- jes (-1/2 ha). Deze laatste groep halveerde bijna op minder dan 30 jaar tijd, terwijl de grotere bedrijven (+5 ha) op hetzelfde peil gehandhaafd bleven (en dus in relatieve cijfers toenemen tot 43 , 71 %). Dit resulteert vanzelfsprekend in een toename van de gemiddelde exploitatiegrootte. Daar waar de gemiddelde be- drijfsgrootte tot 1866 schommelde rond 6,7 ha, is deze in 1895 toegenomen tot 9,19 ha. Deze voor Loenhout waargenomen evolutie komt geenszins overeen met wat E. Vanhaute vaststelt voor de Noorderkempen, en meer (80) VLIEBERG, De Kempen in de 19de-20ste eeuw, pp. 61-62: hij stelt eveneens een enorme toename vast van het groot- bezit in de provincie Antwerpen door de opkoping van de oude adelijke goederen, de gemene gronden en de oude kloos- tereigendommen (1834: 141 eigenaars bezitten meer dan 100 ha; 1893: 152 eigenaars hebben meer dan 100 ha). ----------------------- Page 102----------------------- - 79 - bepaald voor het kanton Hoogstraten. Deze regio kende immers een lichte herstelbeweging in de jaren vijftig en zestig van de 19de eeuw. Deze herstelbeweging was echter van zeer korte duur. Vanaf 1870 nam het aantal dwergbedrijven (-1/2 ha) immers terug toe (81). Hoe moet deze differentiële evolutie geinterpreteerd worden? Gaat het slechts om een anomalie of zijn er diepere oorzaken aan te wijzen? Wanneer men terugblikt naar de Loenhoutse bevolkingsevolutie van diezelfde periode (82) wordt enkel het vermoeden gesterkt dat Loenhout vanaf de tweede helft van de 19de eeuw grondige wijzi- gingen heeft ondergaan. Tussen 1866 en 1890 sloeg de jaarlijkse bevolkingsgroei die voordien gematigd positief verliep, om in een daling. Men krijgt de indruk dat de toenemende bedrijfsversnippering, die gepaard ging met verpaupering en ondertewerkstelling, de grenzen van haar mogelijkheden bereikt had. Dit werd althans door de tijdgenoot zo aangevoeld. Chr. 0ostvogels schrijft 'Toen de heer Montens zijn verblijf alhier (Loenhout) kwam nemen (1850) waren de bewoners nog gebukt onder groote armoede en ellende , zelfs het grootste gedeelte der boeren had het al niet veel beter dan de arbeiders. Oude mensen weten er nog van mede te spreken( ••• ). Mijnheer Montens liet na korte tijd alhier verblijfende veel werken uitvoeren zoodat hij alras veel volk tewerkstelde , soms dertig man en meer aan de prijs van 1 frank per dag. Dat loon was wel weinig maar toch beter iets als niets, want vele werklieden konden alsdan geen werk vinden. Voor de ambachten was het al niet veel beter( ••• ). Des Winters waren er vele ambachtslieden die bij de boeren gingen smeken om voor de kost te mogen dorschen, want in dien tijd waren er nog geen (81) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p.136. (82) zie tabel 1, p. 13. ----------------------- Page 103----------------------- - 80 - dorschmachienen.' (83). Waarschijnlijk was een deel van de keuters, landarbeiders, die enkel over een miniem lapje grond beschikten, uit Loenhout vertrokken om elders werk te zoeken. We verwijzen in dit verband terloops naar een artikel van M. Goossens. Zij beschrijft de aanleg van de spoorlijn Kalmthout- Antwerpen , die in 1854 werd ingehuldigd, en de daaropvolgende ~ planting van niet-agrarische (of semi-agrarische) werkgelegen- heid rond het station van Kalmthout. In 1859 werd een boomkweke- rij opgestart, tussen 1860 en 1865 werden er steenbakkerijen opgericht. Belangrijker qua werkgelegenheid waren de zandwegha- lingen uit de Kalmthoutse duinen sinds 1860. Al deze sectoren hebben in Kalmthout menig arbeider tewerkgesteld en hebben de doorbraak van de pendelarbeid enigzins vertraagd (84). Vermoedelijk werd ook de pendelarbeid voor Loenhout vanaf de late 19de eeuw van belang. A. J. Van Aken schrijft immers: 'Wanneer in 1893 de buurtspoorweg doorgelegd werd naar Wuust- wezel , was het een grote opluchting voor vele Loenhoutenaren, die vroeger verplicht waren naar Kalmthout te gaan om den trein te nemen' (85). Vanaf 1870 werd trouwens het systeem van goed- kope treinabonnementen voor pendelarbeiders ingevoerd (86). Toch moeten we het hier slechts bij gissingen laten; de ware toe- dracht zou nader onderzocht moeten worden (87). (83) OOSTVOGELS, Geschiedenis van Loenhout, p. 17: hij vertelt een geschiedenis uit eigen ervaring en 'zover het zijn geheugen toelaat'. (84) GOOSSENS , 'Een negentiende eeuws heidedorp', pp. 226-231. (85) VA N AKEN, Geschiedenis van Loenhout, p. 51. (86) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 261. (87) We hebben dit zeer boeiende fenomeen niet verder kunnen onderzoeken omdat het buiten het door ons vooropgestelde studieterrein viel. Daarenboven was een vluchtig onderzoek in het hedendaags archief van Loenhout nauwelijks doenbaar, omdat dit archief nog niet geinventariseerd is. ----------------------- Page 104----------------------- - 81 - 3.c. De exploit~tiestructuur volgens bezit of pacht. Wie bezat in Loenhout de geëxploiteerde grond? Waren de Loen- houtse, of meer algemeen de Kempische, boeren eigengeërfd of moesten zij hun grond pachten? De literatuur laat hierover wei- nig duidelijkheid bestaan. Enerzijds bestaat bij een aantal au- teurs de tendens om al te ongenuanceerd te stellen dat de Kem- pische boer meester was van zijn eigen grond. Slicher van Bath stelt dat het eigen boerenbezit voornamelijk voorkomt in arme, minder vruchtbare streken (88), wat dan zeker ook voor de Kempen moet gelden met zijn arme zandgronden. Ook E. Vlieberg schrijft over de Kempische eigengeërfde boer ('hoe armer de grond, hoe meer eigengeërfde boeren'), hoewel hij deze stelling enigzins relativeert. Voor het kanton Brecht, waartoe Loenhout behoort, vermeldt hij immers dat er toch relatief veel pacht was : slechts 45,63 % van de boeren zou eigengeërfde ziJn (89). Chr. Oostvogels stelt voor het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw het volgende vast : 'Sedert deze oorlog (1914-1918) is den boer een bemiddeld man geworden daar ze bijna allen eigenaar hunner boerderijen zijn en voor den oorlog veelal pachters waren' (90). We zullen in de mate van het mogelijke de bezit- en pachtverhou- dingen nagaan in de exploitatiestructuur van Loenhout. Zoals reeds eerder is aangestipt, bood het 18de-eeuwse fiscale materi- aal van Loenhout niet voldoende informatie om de exploitatie- structuren op te delen naar bezit of pacht. Enkel in het bedeboek van 1798 werden zowel de eigenaars als de pachters vermeld. De resultaten, bekomen uit de verwerking van (88) SLICHER VAN BATH, Agrarische geschiedenis, p. 341. (89) VLIEBERG, De Kempen in de 19de en begin der 20ste eeuw, pp. 54-55. (90) OOSTVOGELS, Geschiedenis van Loenhout, p. 27. ----------------------- Page 105----------------------- - 82 - dit document , zullen we opnieuw vergelijken met de 19de-eeuwse gegevens uit de landbouwtellingen (zie tabellen 14 en 15 op de volgende bladzijden). Uit beide tabellen blijkt dat noch op het einde van de 18de eeu w , noch in de 19de eeuw de exploitaties uitsluitend toebe- hoord hebben aan eigengeërfde boeren. Wel lag het aandeel der eigengeërfde boeren op het einde van de 18de eeuw aanzienlijk hoger dan in het midden van de 19de eeuw. In ! ~ was immers 2/3 van het totaal aantal exploitanten eigenaar van zijn eigen be- drijf. Deze verhouding ging trouwens op voor alle bedrijfsgroot- ten. Tegen het midden van de 19de eeuw was hierin een duidelijke kentering gekomen. Opnieuw lijkt de lste helft van de 19de eeuw een essentiële periode voor de transformatie van het Loenhoutse platteland. In 1846 waren nog slechts 43,53 % van de exploitanten in het be- zit van het bedrijf waarop ze werkten. Dit bezitsverlies moet vernamelijk gezocht worden bij de kleine exploitanten : bijna 85 % van de uitbatingen van -0,5 ha werden in pacht gehouden; iets meer dan 50 % van de bedrijven tussen 1 en 5 ha verkeerden in de zelfde situatie. Vanaf 1866 werd een lichte herstelbeweging duidelijk die ver- klaard moet worden door een uitstoting van een aantal mini-ex- ploitanten (-0,5 en -1 ha). Deze categorie daalde in aantal, terwijl vooral de kleine exploitanten (1 tot 2 ha) en meer nog de middelgrote bedrijven (2 tot 5 ha) een grote aanwinst kenden. Daarenboven normaliseerde voor deze groep de bezit- en pacht- verhouding : evenals op het einde van de 18de eeuw was 2/3 van de exploitanten eigengeërfd. Deze gunstige trend wordt verder- gezet naar het einde van de 19de eeu~, wat, zoals we reeds op- gemer kt hebben, gepaard ging met een absolute daling van de ----------------------- Page 106----------------------- ----------------------- Page 108----------------------- - - 85 minibedrijfjes (-1 ha) en de kleine en middelgrote bedrijven (1 tot 5 ha). Waarschijnlijk ging de heropleving van het eigengeërfd bedrijf hand in hand met een toenemende polarisatie en een uitstoting van de agrarisch-economisch overtolligen. Ook moet het herstel van het eigenbezit niet al te sterk over- dreven worden. In 1895 dienden immers nog ruim 45 % van de wat , Loenhoutse exploitanten hun jaarlijkse pacht te betalen zeker nog niet overeenkomt met het al te vaak geidealiseerde beeld van de Kempische eigengeërfde boer. ----------------------- Page 109----------------------- - 86 - 4. EEN POGING TOT SOCIALE STRATIGRAFIE DE COMBINATIE VAN DI- VERSE GEGEVENS. In de loop van voorgaande hoofdstukken hebben we reeds herhaalde- lijk de aandacht gevestigd op een aantal facetten van de Loen- houtse samenleving die nader onderzocht moesten worden. Men denke hierbij aan het probleem van de landarbeiders, aan een betere inhoudsbepaling van de exploitatiestructuur, zowel als van de beroepsstructuur. We zullen trachten dit te doen door een aantal tot nog toe niet gebruikte gegevens in te voeren. Op die manier (door de combinatie van diverse gegevens) hopen wij een zekere sociale gelaagdheid te ontwaren in de Loenhoutse dorpsgemeenschap. Het bepalen van een sociale stratigrafie stelt tal van proble- men, die reeds de pen van menig sociaal historicus hebben be- wogen. Deze problemen zijn zowel van theoretische, als van methodologische aard (1). Een belangrijk punt van discussie vormt de bepaling van de crite- ria die men kan gebruiken om de bevolking in te delen : deelt men de bevolking in volgens economische criteria als inkomen, bezit van productiemiddelen, plaats in het productieproces, enz. (klassen); of legt men de nadruk op macht, prestige, status en positie in de maatschappij (standen). Nauw hiermee verbonden is de vraag of men dan de appreciatieschaal van de tijdgenoot zelf moet hanteren en of de beroepsgegevens die in de bronnen voor- (1) Cfr. de talrijke discussies en artikels in het Tijdschrift voor sociale Geschiedenis, het themanummer van het Tijd- schrift voor Geschiedenis jrg. 84 (1971) over sociale stratigrafie en sociale mobiliteit; het themanummer van Studia Historica Gandensia, nr. 257 (1983) over sociale mobiliteit en sociale structuren. ----------------------- Page 110----------------------- - - 87 komen relevant zijn voor de verdeling van de populatie (2). Deze discussies, waarvan we het belang geenszins willen onder- schatten, hebben echter nog niet geleid tot de ontwikkeling van een algemene stratificatiemethode (zoals bv. 'de methodiek van de gezinsreconstructie van Henry in de historische demografie). De concrete uitwerking van een sociale structuur wordt veelal in kwes- overgelaten aan de spitsvondigheid van de onderzoeker tie, waardoor vaak weinig vergelijkbare gegevens en resultaten bekomen worden. Een aanzet tot een meer gelijkvormige onderzoeks- methode is wel gemaakt voor het negentiende-eeuwse platteland (3), en heeft naar onze mening Qok mo elijk omdat men vanaf de Belgische onafhankelijkheid een uniform belastingsstelsel uitge- werkt is voor het hele land. In het Ancien Régime bestond er echter een enorme verscheidenheid van fiscale stelsels en hef- fingen, wat vrij uiteenlopend bronnenmateriaal opleverde. Daar- , enboven heeft onze sociale studie betrekking op het platteland waarbij men rekening moet houden met een verschil in de sociale structuur en conjunctuur op het platteland in vergelijking met de steden. Een aparte heuristiek en benaderingswijze is in deze vereist. De indeling van de plattelandsbevolking in sociale ge- ledingen op basis van loon, uitgedrukt in een hoeveelheid brood of graan, is indien dit al mogelijk zou zijn, weinig relevant. immers zelfstan- Een groot deel van de agrarisch actieven waren dige boertjes. Hun inkomen is niet in een loon uit te drukken. (2) DE BELDER, 'Beroep of bezit als criterium' pp 258 ' • ' 262 en 273· ' , p. ' LUCAS~~N en VANTYN, 'Nogmaals sociale stratigrafie 7?~ WiJ menen dat een indeling naar de waardeschaal van de tiJdgenoot eerder informatie geeft over de mentaliteit en dan over de sociale structuur. , het sociale bew~stzijn (3) DE BELDER, kandidatuursoefening 1984-85 : Arbeidsmarkt en sociale mobiliteit op het Vlaamse pl atteland in de 19de ~- ----------------------- Page 111----------------------- - 88 - Nochtans is de indeling in sociale groepen op basis van loon een vrij algemeen gevolgde stratificatiemethode voor de steden (4). Voor de social e stratigrafie van een plattelandsgemeenschap moet dus uitgekeken worden naar andere indelingscriteria. De vraag blijft echter welke criteria betekenisvol zijn als indi- catoren van agrarische welstand. Slicher van Bath meent dat het inzicht in de sociale stratigra- fie van een plattelandsbevolking afhangt van inlichtingen over het bevolkingsaantal over demografische ontwikkeling in een be- paalde streek. Over de economische omstandigheden, over de be- roepsstructuur, over de indeling van de bevolking naar de grootte der bedrijven, naar het bezit van paarden of trekossen, naar het bezit van runderen, naar de gezinsvorming en de gezins- samenstelling, naar het personeel op het bedrijf en naar het vermogen. Bij een veranderende demografische evolutie moet dan nagegaan worden hoe verschillende groepen hierop reageren, hoe de verhouding agrarische en niet-agrarische tewerkgestelden ver- loopt, en of er eventueel veranderingen in de sociale verhou- dingen waar te nemen zijn (de onderlinge sociale verhoudingen en de sociale stratigrafie blijft immers pas gelijk indien alle lagen in gelijke mate als de totale bevolking vermeerderen). Daarenboven moet men de diverse criteria en de graderingsschaal voor deze criteria toetsen aan de kenmerken van de streek die men onderzocht (een bedrijf met 6 koeien heeft bv. een totaal andere betekenis in een uitgesproken veeteeltgebied dan in een akkerbouwgebied) (5). (4) SECELLE, Sociaal economische polarisatie, p. 66. (5) SLICHER VAN BATH, De agrarische geschiedenis van West- Europa, p. 342; SLICHER VAN BATH , 'Methodiek en techniek van het onder- zoek naar de sociale stratigrafie', p. 151. ----------------------- Page 112----------------------- - 89 - H. Coppens is van oordeel dat het onderzoek naar diverse objec- ten van belastingsheffing zeer gunstige perspectieven kan geven voor de studie van de sociale stratigrafie van het platteland, temeer daar essentiële agrarische productiefactoren zoals grond, vee en arbeidskracht getaxeerd werden. Vooral de belas- ting op vee is van essentieel belang, omdat de veestapel als duidelijk kenmerk van agrarische welstand kan beschouwd worden. De eenzijdige belastingsdruk op de grond werd erdoor verlicht. Anderzijds namen boeren en landarbeiders die weinig grond bebouw- den, maar hun vee op de gemeenschappelijke heide konden hoeden, door een dergelijke belasting een rechtvaardiger aandeel in de belastingslast (6). Dat de veestapel in de door ons bestudeerde regio een onmisbare plaats innam, werd door meerdere auteurs benadrukt (7). De basis voor de Kempische landbouw was immers de intensieve stalmestproductie, aangezien de zandgronden in de Noorderkempen een zeer hoge mestbehoefte hadden (zonder bemes- ting zou op arme gronden niets anders dan boekweit en spurrie geoogst kunnen worden) (8). Deze mestproductie berustte tot diep in de 19de eeuw enkel op stalmest, vermengd met heideplaggen, bladeren en dennenaalden of kompost. De slechte wegeninfrastruc- tuur en de hoge vervoerkosten hebben als gevolg dat de invoer van stadsmest buiten het bereik lag van de doorsnee Kempische boer. De guano (gedroogde vogelmest uit Chili en Peru) en andere (6) COPPENS, 'Fiscale bronnen van de sociaal-economische geschiedenis', p. 141 en pp. 148-149. (7) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 214; KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 19 en p. 98; GRAUWELS, Een beschrijving van de Kempen, p. 9; VLIEBERG, De Kempen in de 19de en 't begin der 20ste ~. p. 124. (8) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 211. ----------------------- Page 113----------------------- - 90 - (scheikundige) handelsmeststoffen vonden pas een grotere ver- spreiding na de agrarische crisis van 1880 (9). Hierdoor was het bezit van enkele stukken vee, dat het grootste èeel van het bedrijfskapitaal uitmaakte en dat zo bestendig moge- lijk gestald bleef in de 'potstallen' (10), een conditio sine qua non voor een min of meer succesvolle bedrijfsvoering in de Noorderkempen. Het bezit van vee zal dan ook een centrale rol spelen in onze beoordeling van de bedrijfsgrootte en in de recon- structie van de sociale stratigrafie van Loenhout. Met welke gegevens werd voor Loenhout getracht het beeld van de 18de-eeuwse sociale realiteit te verscherpen, en welke bronnen waren hiervoor aanwezig? In eerste instantie werd uitgekeken naar bronnen die ons konden inlichten over de totale Loenhoutse bevolking. Aan deze voor- waarde werd voldaan voor de jaren 1698, 1755 en 1801. Voor deze jaren was er namelijk telkens een volkstelling aanwezig (11).De aanwezigheid en het gebruik van dergelijke tellingen, als basis voor doorsneden zijn volstrekt noodzakelijk voor de reconstruc- tie van een sociale structuur of stratigrafie van een gemeen- schap. Het is immers noodzakelijk de totale bevolking te be- schouwen. In de praktijk betekent dit meestal dat men de bevol- king indeelt naar hun gezinssituatie waarbij men per huishouden een gezinsfiche samenstelt. Deze beperking bood nieuwe perspec- tieven voor het Loenhoutse bronnenmateriaal. Voor de periode (9) J0IGNEAUX-DEL0BEL, L'agriculture dans la Campine, pp. 57-60; CRAEYBECKX, 'Agrarisch bedrijf', p. 227 (10) VLIEBERG, De Kempen in de 19de en 't begin der 20ste eeuw, p. 111 CRAEYBECKX, 'Agrarisch bedrijf', p. 27 (11) voor de bronnenbespreking en archief verwijzingen zie~ 8 en 9, voetnoten 2, 6 en 7. ----------------------- Page 114----------------------- - - 91 1707-1758 vonden we in het Loenhoutse gemeentearchief vier zet- tingboeken van de gezworen bedezetters (12). Deze documenten waren de voorbereidende dossiers voor de heffing van de gemeente- lasten. We hebben er reeds eerder op gewezen dat elk dorp voor zich bepaalde welke objecten het belastte als aanvulling op de grondbelastingen. In Loenhout werden er bijkomende belastingen geheven op het veebestand en op de gezinshoofden. Jaarlijks werden er gezworen bedezetters aangesteld die een ronde door het maakten om per huisgezin vast te stellen hoeveel dorp~ vee zij bezaten. De weerslag hiervan vindt men in de zettings- boeken van de gezworen bedezetters. Aan de hand van deze zet- tingsboeken werden dan de uiteindelijke cohieren van de perso- nele lasten opgesteld, die de taxatie vermelden per gezinshoofd. waaruit de waarde- , Deze taxatie gebeurde volgens vaste tarieven beoordeling voor de verschillende stuks vee blijkt. We geven ze hier weer : iedere weduwnaar of 'ionghmans' diende 8 stuivers te betalen, iedere weduwe of 'ionghedochter' 6 stuivers, een gehuwd echtpaar 16 stuivers. Voor het vee golden volgende bedragen: een koe: 16 stui- , een os : 10 stuivers, een schaap : 1 stuiver nl. , vers, een 'leeghebeest' (dit zijn niet-melkgevende koeien vaarzen en afgemolken koeien) : 5 stuivers, een paard : 1 gul- den, een stok bijen : 5 stuivers (13). De zettingboeken van de gezworen bedezetters zijn dus bijzonder waardevol voor twee verschillende doeleinden. Ten eerste geven ze inlichtingen over het veebestand dat in Loenhout aanwezig was in de eerste helft van de 18de eeuw. Ten tweede vermelden ze alle gezinshoofden voor dezelfde jaren. Dit laatste was zeer nut- tig als basis voor een doorsnede van een teljaar waarvoor geen die , algemene volkstelling aanwezig was maar wel andere bronnen nrs. 3865-3869. , O.G.A. Loenhout ., (12) R.A.A O.G.A. Loenhout, nr. 3964. ., (13) zetboek 1756: R.A.A ----------------------- Page 115----------------------- - - 92 bijkomende nuttige gegevens konden geven (bv. de graantelling van 1740). Hoewel de preciese gezinssituatie niet achterhaald in kan worden aan de hand van deze bronnen, lichtten zij ons wel over het totaal aantal gezinnen. Een vergelijking met de volks- , 1755 , telling van 1755 en de zettingsboeken van de jaren 1754 1756 wees daarenboven uit dat de gegevens uit de zettingsboeken zeer betrouwbaar waren. De algemene bevolkingstellingen en de zettingscohieren van de gezworen bedezetters dienden dus als basismateriaal voor de door- sneden van de sociale structuur. Voor alle huishoudens die hier- in teruggevonden zijn, werd een fiche opgesteld. Vervolgens hebben we getracht zoveel mogelijk gegevens te verzamelen per gezinsfiche en per teljaar. Bij de bronnenselectie werd steeds het volgende criterium gehan- teerd : elk document moest theoretisch informatie verschaffen over de totale bevolking of althans over het totaal aantal huis- houdens. Indien sommige personen of gezinnen niet vermeld werden, dan moest daar een aanwijsbare reden voor bestaan (bv. in fiscale vrijstelling voor armen of voor personen die niet aanmerking komen voor het belastings- of telcriterium in kwes- tie). Konkreet betekent dit dat de verzamelde inlichtingen op en met een welbe- , een zelfde tijdstip moeten ingewonnen zijn paald doel (bv. heffen van belasting, inzicht over een bepaalde situatie verwerven of over een feitelijke toestand). Om die reden hebben wij afgezien van een onderzoek naar de sta- 1 ten en inventarissen van sterfhuizen en boedels. Hoewel de waar- de van deze documenten voor de sociaal-historische navorsing reeds voldoende gebleken is, menen wij toch dat deze bronnen niet beantwoorden aan het vooropgestelde criterium. De boedels werden immers pas opgemaakt bij het overlijden van ----------------------- Page 116----------------------- - - 93 êên van de gez ~nshoofden. Het tijdstip waarop dus gegevens vrij- kwamen, was afhankelijk van het overlijden van de man of vrouw. Bijgevolg geven deze documenten nooit inlichtingen over een groter deel van de bevolking op een gegeven ogenblik. Een ern- stiger bezwaar bij het gebruik van boedelbeschrijvingen is echter wel de representativiteit van de personen waarvoor een staat van goed is opgesteld. Voor Loenhout werden er immers voor de hele 18de eeuw slechts 25 staten en inventarissen van sterf- wat vanzelf- huizen bewaard en 9 inventarissen van boedels (14), sprekend te weinig was voor een representatief onderzoek naar de sociale structuur van het 18de eeuwse Loenhout. Welke bronnen en inlichtingen werden dan wel gebruikt? - Een eerste reeks gegevens die wij bijvoegden zijn de inlich- tingen over de exploitatiegrootte. Deze gegevens werden reeds in eerder gebruikt voor de weergave van de exploitatiestructuur hoofdstuk 3. In dat hoofdstuk is er reeds uitvoerig op gewezen dat de grootte der exploitaties niet nagegaan kon worden voor de eerste decennia van de 18de eeuw. De doorsneden waarvoor we dus , over exploitatiegegevens beschikken zijn de doorsneden van 1740 1755-58 en 1798-1801. , - Vervolgens werd per exploitatiegroep het veebestand nagegaan wat een belangrijke welstandsmeter is. Meerdere auteurs hebben dan ook een duidelijk positief verband kunnen waarnemen tussen de exploitatiegrootte en de aanwezige veestapel (15). Inventaris van het oud archief. , (14) DELVAUX (15) SECELLE, Sociaal-economische polarisatie, pp. 30-33; BUYCK, De magistraat van Eeklo, pp. 191-192; PRAET, Sociale veranderingen, pp. 116-130; KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 98 : hij merkt op dat de kleine bedrijven relatief meer vee houden dan de grote. ----------------------- Page 117----------------------- - 94 - We zullen nagaan of dit ,·oor Loenhout ook het geval is. Voor het begin van de eeuw vonden we informatie over de vee- stapel in het 'cohier van het hoofd-, paarden- en beestengeld' van 1702, doch deze telling was zeer onvolledig (16). We hebben getracht deze leemte op te vullen met de gegevens van het zet- tingboek van de gezworen bedezetters van 1707, maar opnieuw waren de resultaten weinig bevredigend, als gevolg van het te grote tijdsverschil met de bevolkingstelling van 1698. Slechts voor 197 van de 254 opgestelde fiches kon een veebestand inge- vuld worden(= 77,56 %). De gegevens voor het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw zullen om deze reden met de nodige voorzichtigheid geinterpreteerd moeten worden. Voor 1740 hebben we beroep gedaan op de zettingboeken van de gezworen bedezetters enerzijds, op de graan- en veetellingen van 1740 (17) anderzijds. Uit de vergelijking van deze twee bronnen bleek een zeer goede overeenkomst voor de opgegeven veestapel per gezin, wat eens te meer ons groot vertrouwen in de zettings- boeken van de gezworen bedezetters versterkte. Deze documenten werden dan ook opnieuw gebruikt voor het onderzoek naar het vee- bezit voor de doorsnede van 1755-1758. Voor de tweede helft van de 18de eeuw was de informatie over de veestapel in de Loenhoutse bescheiden heel wat schaarser. Voor deze periode was er immers geen doorlopende reeks meer voorhan- den. De enige bronnen die ons inlichtingen konden verschaffen waren een ongedateerde koeientelling (die in de archiefinventa- ris gedateerd is ca. 1778) en een bevolkings- en veetelling van 1806; die we vonden in het gemeentehuis van Wuustwezel (18). Dit (16) R.A.A., 0.G.A. Loenhout, nr. 3861; voor de bronnenkritiek zie hoofdstuk 2, p. 26. (17) R.A.A., 0.G.A. Loenhout, nr. 35. (18) Koeientelling ca. 1778: R.A.A., O.G.A. Loenhout, (z.o.z) ----------------------- Page 118----------------------- - 95 - laatste archiefstuk was het meest bruikbare voor de doorsnede van 1798-1801. Opnieuw moet rekening gehouden worden met het tijdsverschil . Hierdoor konden voor 27 fiches (9 %) geen gege- vens over het vee ingevuld worden. De gegevens over de veestapel zijn steeds in vier of vijf cate- gorieën opgedeeld, naargelang de aard van het vee. Een eerste reeks bevat het aantal koeien. Hierbij zijn ook de zogenaamde 'leghebeesten' gerekend, hoewel deze minderwaardig waren aan het eigenlijke melkvee. De (trek-)ossen zijn met opzet buiten deze categorie gelaten om- dat zij veelal door kleinere boeren als trekkracht gebruikt werden. De meeste boeren bezaten immers niet voldoende kapitaal om een paard te kopen (19). Het bezit van een os of een paard kan dus een extra dimensie geven aan sociale structuur. In een vierde categorie zijn de schapen ondergebracht. In Loen- hout waren tijdens de 18de eeuw nog enorme kudden schapen aan- wezig. De schapenteelt is zowel van belang voor de productie van wol als van mest. De mest van schapen is immers zeer vet en leent zich uitstekend voor grondverbeteringen. P. Klep meent echter dat de schaapsteelt in de Kempen wellicht belangrijker was voor de productie van wol als voor de mest, aangezien de grote kudden op de heide geweid werden waardoor de mest groten- deels verloren ging (20). Toch menen we dat het aspect van de schaapbemesting ondanks de beweiding op de heidegronden, niet verwaarloosd mag worden. De schapen werden immers dagelijks nr. 40; de telling v2n 1806 : gemeentehuis Wuustwezel, ongenummerd archief van de burgelij ke stand. (19) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 139. (20) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 145; JOIGNEAUX-DELOBEL , L'agriculture dans la Campine, pp. 175-176 : zij menen dat vooral bij de grote boeren de schapenteelt diende om de magere gronden vruchtbaar te maken. Kleinere boeren brachten hun schapen meestal naar de heide. ----------------------- Page 119----------------------- - 96 - gestald. Op de vloer van de stal werd een laag zand of heide- plaggen gelegd; de uitwerpselen van de schapen drongen dan in de zand- of plaggenlaag, zodat er een aanzienlijke hoeveelheid rijke mest bekomen werd (21). Met de ontginning van de gemene gronden ging de schaapsteelt trouwens scherp achteruit. In document nr. 5 van de kadastrale expertiseverslagen van Loenhout gewaagt men dat er in Loenhout, door de verkoop van de gemeenteheiden, nog maar één kudde schapen is. Enkele jaren ervoor zou men er nog een twintigtal geteld hebben (22). We zullen nagaan op welke bedrijven deze schaapsteelt voorkwam. In laatste instantie zal het bezit van varkens nagegaan worden. Dit aspect kan enkel nagegaan worden voor de jaren 1740 en de doorsnede van het einde van de eeuw. In de zettingscohieren werden immers geen varkens opgenomen. De varkenskweek was in de Noorderkempen nog zeer bescheiden in de 18de eeuw. Het varken diende immers vooral voor de gezins- voeding : het varkensvlees was ongeveer de enige geconsumeerde vleessoort op het platteland (23). Pas op in de loop van de 19de eeuw zou de kweek van de varkens enorm toenemen (24). - Als derde variabele voor de sociale structuur zullen we de graanvoorraad nagaan op de Loenhoutse exploitaties. Dit zal gebeuren aan de hand van de graantellingen die we voor Loenhout gevonden hebben. De eerste twee graantellingen werden gehouden op het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw, meer (21) LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw, p. 406. (22) kadaster van Antwerpen, kadastrale expertiseverslagen van Loenhout : document nr. 5 : tableau van classificatie van de gronden, s.d. (23) VANDERBROEKE-VANDERPYPEN, 'de voedingsgewassen in Vlaan- deren' , p. 200. (24) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieelkapi- talisme , p. 225. ----------------------- Page 120----------------------- - 97 - bepaald op 16 en 17 december 1698 en op het 16 juni 1709. Een derde graantelling werd gevonden voor 1740 (12-17 november 1740) (25). Toch moet bij het gebruik van graantellingen enige kantte- keningen geplaatst worden. Al deze tellingen zijn immers opge- steld in tijden van crisis, bij dreigende of reële graan- schaarste. De eerste twee voornoemde tellingen dagtekenen uit de woelige oorlogsperiode van het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw. Niet alleen de oorlogsperikelen, doch ook de herhaalde graanschaarste en de graanopkopingen door de Fransen, baarden de overheid zorgen. Allerlei maatregelen ter bestrijding van de graanschaarste werden genomen, zoals het verbod op het distilleren van brandewijn en het brouwen van bepaalde bier- soorten , het verbod op export van graan, de beperking van het graantransport en de regulering van de graanmarkten. In dit kader moet ook het bevel om lijsten aan te leggen met de pre- ciese hoeveelheden geconsumeerd, aanwezig en nodig graan ge- plaatst worden. Een eerste telling werd bevolen in 1693. Deze telling werd niet teruggevonden voor Loenhout. Na de hongersnood van de jaren 1694 en 1693 volgden enkele rela- tief normale jaren, doch in 1697 begon de graanschaarste weer de kop op te steken. De schade aan de oogst was groot en opnieuw dreigden Franse aankopen. De tarwe bleef erg duur en rond de jaarwisseling werden records gebroken van 14 tot 17 gulden per hectoliter. Er werd tenslotte overgegaan tot een telling van alle personen, huishoudens en hun graanvoorraden. Deze telling werd in Loenhout gehouden op 16 en 17 december 1698. De telling van 1709 werd in gelijkaardige omstandigheden geordonneerd. Hoewel de Spaanse Successieoorlog grotendeels voorbij was, dook (25) 1698 R.A.A., 0.G.A. Loenhout, nr. 31; 1709 R.A.A. , 0.G.A. Loenhout , nr. 32; 1740 R.A.A. , 0.G.A. Loenhout , nr. 35. ----------------------- Page 121----------------------- - 98 - er opnieuw graanschaarste op en schoten de graanprijzen de hoog- te in (26). In Loenhout werden de graanvoorraden geteld op 16 juni 1709. De graantelling van 1740 werd eveneens gehouden in een crisis- jaar: de oogst van 1739 was al mager geweest, en in 1740 waren de graanprijzen bijzonder hoog. Opnieuw wou de regering het to- tale graanbestand kennen om op die manier de herverdeling van het graan mogelijk te maken (27). Het feit dat deze graantellingen in crisisjaren gehouden werden heeft een dubbel gevolg. Enerzijds zal de graanvoorraad per ge- zin lager geweest zijn dan in normale jaren. Anderzijds is het zeker niet denkbeeldig dat de graanbehoeften overschat zijn of dat een deel van de aanwezige graanvoorraad verzwegen werd. Daar- enboven vormt de concrete verwerking van deze gegevens voor onze sociale doorsneden een extra complicatie. Aangezien we v.oor het begin van de 18de eeuw geen exploitatiestructuur kunnen opstel- len , is het ook niet mogelijk de resultaten van de graantellin- gen van 1698 en 1709 te toetsen en te correleren aan de exploi- tatiegrootten. We zullen deze bronnen dus afzonderlijk moeten verwerken. Voor 1740 is een geintegreerde verwerking, in combi- natie met zowel de exploitatiestructuur als het veebestand wel mogelijk. De drie voornoemde reeksen gegevens (exploitatiegrootte, veebe- stand , en graanvoorraad) vormen de hoofdzakelijke basis voor onze sociale doorsneden. Een terechte kritiek hierop is dat het louter agrarische criteria betreft , waarmee de preciese hoeda- nigheid en positie van niet-agrarische huishoudens niet duide- lijk achterhaald kunnen worden. Ue zijn ons van deze tekortko- (26) KLEP, 'Brabantse tellingen', pp. 210-211, 217 en 223. (27) VANDENBROEKE, 'De graanpolitiek', p. 370. ----------------------- Page 122----------------------- - 99 - min g bewust, doch vonden in de Loenhoutse archiefbestanden geen informatie die ons specifiek over de niet-agrariërs kon inlich- ten. Het geschatte inkomen uit handel en nijverheid werd immers belast in de twintigste pennin g , maar werd er zelden apart ver- meld. Wel hebben we , daar waar mogelijk, de gegevens ingedeeld volgens de beroepssectoren. Dit kon gedaan worden voor de doorsneden 1755-1758 en 1798-1801 , aangezien in de respectievelijke tellin- gen van 1755 en 1801 de beroepsgegevens van de gezinshoofden vermeld werden. Daarenboven werd in beide tellingen eveneens het personeelsbestand genoteerd, een criterium dat niet louter be- drijfsgebonden is. Misschien kan de tewerkstelling van personeel een klaarder beeld tekenen van de sociale differentiatie onder de niet-agrarische gezinnen. Overigens menen wij dat bovenvermeld bezwaar niet al te sterk ma g overschat worden. In een agrarische gemeenschap werden im- mers vaak beroepen uit de secundaire of tertiaire sector geco•- bineerd met een landbouwactiviteit. Dat dit ook voor Loenhout het geval was, bleek duidelijk uit de combinatietabel van de dubbelberoepen die opgegeven werden voor 1755 (28). 4.a. Indeling van de uitbatingen op basis van het bezit van vee voor de jaren 1740, 1758 en 1801. Vooraleer we de verdeling van de veestapel over de uitbatingen zullen nagaan, willen we eerst het totale veebestand in Loenhout nagaan. Reeds eerder is er immers gewezen op het centrale belang van de veeteelt voor het Noorderkempisch agrarisch bedrijf. Hoe omvangrijk was die veestapel? Zijn er verschuivingen waarneem- (28) Zie bijlage 2. ----------------------- Page 123----------------------- - 100 - baar over de beschouwde periode? We vergelijken de gegevens uit de achttiende-eeuwse bronnen met de resultaten uit een aantal negentiende-eeuwse tellingen. t a be l 16 veestape l in Loenhout in de 18de en 19de eeuw (29). 1709 1740 1758 1806 1816 1845 1846 1866 1880 HOORNVEE 819 1047 11 23 963 783 1120 1197 1359 1204 min. ossen 789 1002 1080 883 / / / / / ossen 30 45 43 80 / / / / / PAARDEN 121 113 122 112 68 87 82 117 113 SCHAPEN 635 757 637 ? 165 2 / 33 41 ( kudden) (29) (34) (27) (?) ? VA RKENS ? 37 23 2 300 712 534 582 441 Het hoornvee kende een gestadige toename tot het midden van de 18de eeuw. Naar het einde van de 18de eeuw en tijdens de Franse periode nam het aantal runderen echter aanzienlijk af. Deze da- ling werd eveneens waargenomen in het arrondissement Turnhout (30), en zou zich trouwens voorgedaan hebben op het hele Vlaamse (29) Bronnen : 1709, 1740, 1758 : zettingboeken van de gezworen bedezetters (1707-1758), R.A.A., O.G.A. Loenhout, nrs. 3865- 3869. 1806 : vee- en volkstelling : gemeentehuis Wuustwezel, onge- nummerd archief van de Burgerlijke Stand; 1816 : landbouwtelling : R.A.A., Prov. Archief, I. 174 A; 1845-1846 , 1866 , 1880: landbouwtellingen. (30) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, pp. 141-142. ----------------------- Page 124----------------------- - 101 - platteland gedurende de tweede helft van de 18de eeuw. C. Vandenbroeke haalt hiervoor verschillende oorzaken aan. In eer- ste instantie hebben de veepestplagen van de tweede helft van de 18de eeuw en vervolgens de grote afvloei naar Frankrijk via ver- ordeningen een stelselmatige achteruitgang van het grootvee in de hand gewerkt. Daarenboven moet men de toenemende bedrijfsver- snippering, het verdwijnen van allerlei collectieve gebruiks- rechten en de minder gunstige prijsverhoudingen voor het vee in acht nemen (31). Toch menen we ook dat een eventuele onderschat- ting van veestapel voor de Franse periode niet uitgesloten is, aangezien de veetellingen gehouden werden in een klimaat van wantrouwen uit vrees voor eventuele opeisingen ten voordele van het Franse leger. In dit verband is vooral het aantal ossen dat in 1806 opgegeven werd een opmerkelijk feit. Wellicht hebben vele boeren in de Franse tijd ossen gekocht als trekkracht in plaats van paarden, omdat vooral paarden opgeëist werden door de militaire overheden (32). Toch moet opgemerkt worden dat in het 18de eeuwse Loenhout verhoudingsgewijs steeds een groot aantal ossen voor de ploeg gespannen werden. Daar waar in 1709 nog slechts 19 % van de totale trekkracht bestond uit ossen, was dit in 1740-1758 reeds opgelopen tot 26 à 28 %. Of, indien we het aantal ossen beschouwen in relatie tot het totaal aantal paar-den, zoals C. Vandenbroeke doet, komen we tot de volgen de ver-houdingen : 1709: 25 % ossen; 1740-1758 : 35 à 40 % ossen, wat goed overeenkomt met de 35 % die de auteur voor de provincie Antwerpen vermeldt voor 1846. Hij noemt het grote aantal ossen dan ook opvallend voor die provincie (33). Klep schrijft dat het grote aantal ossen mag opgevat worden als een uitdrukking van (31) VANDENBROEKE-VANDERPYPEN, 'Landbouw en platteland', pp. 198-199; VANDENBROEKE, 'Landbouw in de zuidelijke Nederlanden', p. 97. (32) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, pp. 138-139. (33) VANDENBROEKE-VANDERPYPEN, 'Landbouw en platteland', p. 199. ----------------------- Page 125----------------------- - 102 - relatief grote armoede. In de door hem onderzochte regio (Noord- antwerpse Kempen en de Provincie van Breda) bleken de heide- dorpen immers een laag percentage paarden te bezitten. Op de heide beschikten de meeste boeren niet over voldoende kapitaal om een paard te kopen. Overigens meent hij dat het houden van ossen in plaats van paarden niet als een groot nadeel geinter- preteerd dient te worden. Op lichte gronden zijn ossen immers uitstekend te gebruiken, en ploegen zij zelfs dieper dan paarden (34). Tot slot moet de aandacht gevestigd worden op twee evoluties die reeds eerder aangestipt zijn. Ten eerste is de schaapsteelt, die in de 18de eeuw zeer omvang- rijk was, volledig ten onder gegaan in de 19de eeuw. In de eer- ste helft van de 18de eeuw waren er immers 27 tot 34 kudden met een totaal van 600 à 700 schapen. In 1816 is dit aantal geslon- ken tot 165 , om daarna geheel te verdwijnen. De voortschrijdende verkoop van gemeentegronden en de toenemende ontginningen zijn hier wellicht niet vreemd aan. De varkenskweek heeft daarentegen wel een sterke uitbreiding gekend. In 1740 werden nog slechts 37 varkens geteld in Loen- hout; een eeuw later was hun aantal ruim vertienvoudigd. De var- kenskweek was in 1806 verspreid over een groot aantal gezinnen. Van uitgebreide varkenskwekerijen was alleszins nog geen sprake. Om een duidelijker inzicht te krijgen in de preciese omvang van de Loenhoutse veestapel is het nodig de vee-intensiteit te be- rekenen. Dit is de verhouding tussen het vee en de bevolking. (34) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, pp. 139-140. ----------------------- Page 126----------------------- - 103 - tabel 17 vee-intensiteit in Loenhout in de 18de en 19de eeuw. 1709 1740 1758 1806 18 16 1834 1845 1846 1866 1880 HOOR NVEE 0 ,73 0 , 90 0 , 94 0 , 63 0,50 0,66 0 ,64 0,69 0 ,73 0, 71 (35) min. ossen 0,70 0, 86 0 ,91 0,56 / / / / / / ossen 0,03 O,OL1 0,04 0,05 / / / / / / PAARDEN 0, 11 0, 10 0, 10 0,07 0 ,04 / 0,05 0 ,05 0 ,06 0,06 SCHAPEN 0,56 0 ,65 0 ,54 ? 0 , 10 / / / 0,02 0,02 VP.RKENS ? 0 ,03 ? 0 , 15 0 , 19 / 0 ,41 0 ,31 0 ,31 0 ,26 BEVOLKING jaar 1698 1740 1755 1804 18 15 / 1846 1866 1880 élantal 1126 1169 1190 1525 1578 1737 1852 1703 (36) Ui t bovenstaande tabel blijkt een zee r sterke vee-intensiteit. Deze vaststelling wordt eveneens bevesti gd voor de verhoudin g hoornvee/akkerland, die we voor de tweede helft van de 19de eeuw hebben kunnen berekenen aan de hand van gegevens uit de 'Statis- (35) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p.144. Hij vermeldt de hoornvee-intensiteit van 1834 eveneens voor de andere dorpen uit het kanton Brecht : Wuustwezel : 0,79; Brecht 0,66; Kalmthout : 0,64; Essen : 0,63. (36) Voor 1740 is het bevolkingscijfer berekend op basis van het aantal huishoudens (nl. 252), vermenigvuldigd met de gemid- delde gezinsgrootte voor Loenhout in de 18de eeuw (4,64 in- woners per gezin). ----------------------- Page 127----------------------- - 104 - tique territoriale' en de landbouwtellingen (37). Telkens werd 1 , 4 à 1 , 5 rund per ha bouwland geteld, wat bijzon- der hoog was ten opzichte van het provinciaal en nationaal ge- middelde van 0 , 4 rund/ha voor 1846 (38). Uit deze gegevens blijkt eens te meer dat de veestapel de spil was waarrond het Loenhoutse , en meer algemeen het Noorderkempische agrar i sche bedrijf draaide. Het belang van die veestapel ligt ons inziens vooral bij de mest- productie. In een landbouwgebied met magere gronden was meer mest noodzakelijk om tot een grotere productie te kunnen komen (39). Ook de zuivelproductie was in de Noorderkempen vrij belangrijk. De zuivel was trouwens in de Kempen van een hoge kwaliteit. Dit was te danken aan de productie van spurrie (40), een voedergewas dat op de arme zandgronden goed gedij q . De verdienste van dit gewas was immers tweeërlei. Naast het kwaliteitsverhogende as- pect. Maakte de productie van spurrie als stalvoeder een grote veestapel mogelijk. Volgende uitspraak is daarvoor typerend : 'zonder spurrie geen vee, geen vee geen mest, zonder mest geen graan' (41). Binnen de totale zuivelproductie was de aanmaak van boter veruit de belangrijkste. Afgezien van een deel van de melkvoorraad, die naar de kalveren ging, was de melkconsumptie op het platteland bijna onbestaand. Het grootste deel van de melk werd gekarnd tot (37) oppervlakte bouwland : 1834 : 813 ha (info : statistique territoriale); 1846 : 808 ha; 1866 881 ha; 1880: 851 ha (info : landbouwtellingen). (38) VA NHA UTE, Invloed van de groei van het kapitalisme, p. 223. (39) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 144. (40) JOIG NEAUX-BELOBEL, L'agriculture dans la Campine, p. 188. (41) LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw, dl. 1, p. 427. ----------------------- Page 128----------------------- - 105 - boter. De overschot leverde karnemelk op, wat een basisbestand- deel was van de dagelijkse voeding (42). De Kempische 'spurrie- boter' was zeer gewaardeerd op de markten van de Brabantse ste- den (43). De boter was dan ook het enige landbouwproduct dat een belangrijke verkoopfunctie had. De boter werd ofwel aan de rond- reizende 'boterkremers' , ofwel op de botermarkt verkocht, ofwel als ruilmiddel in de winkels gebruikt (44). Nu we de omvang en het belang van de veestapel in Loenhout ken- nen , gaan we voor elke doorsnede het veebezit per bedrijfscate- gorie na. Vooraleer de resultaten te geven willen we twee vooraf- gaandelijke opmerkingen geven. 1. Voor de combinatie van de gegevens over de exploitatiegrootte en over de veestapel, werden enkel de gezinnen weerhouden die in beide bronnenreeksen geidentificeerd werden. In de doorsneden van 1740 en 1758 viel telkens één huishouden weg. Voor de door- snede van 1801 lag dit aanzienlijk hoger. Op slechts 271 van de 298 (of bijna 91 %) opgestelde fiches kon de veestapel ingevuld worden. Dit hoge aantal niet-geidentificeerden wordt verklaard door het tijdsverschil tussen de bronnen over de exploitatie en de totale bevolking (resp. 1798 en 1801) enerzijds, en de bron over de veestapel anderzijds (1806). 2. Om dezelfde reden is de doorsnede voor het einde van de 18de eeuw minder nauwkeurig. Het is immers best mogelijk dat een ge- (42) VA NHA UTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 229. (43) LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw, dl. 2, p. 386. (44) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 229. JOIGNEAUX-DELOBEL , L'agriculture dans la Campine, p. 127; en meer specifiek voor Loenhout : OOSTVOGELS , Geschiedenis van Loenhout , p. 26. ----------------------- Page 129----------------------- - 106 - zinshoofd , dat in 1798 nog een bedrijf uitbaatte, zijn exploi- tatie 8 jaar later verkocht of overgedragen heeft. Dit zal dan zeker ook een weerslag gehad hebben op de omvang van de vee- stapel. Hetzelfde geldt voor de eventuele uitbreiding of inkrim- ping van exploitaties. tabel 18 bedrijven met hoornvee (minus ossen) en het gemiddel- de aantal per bedrijfscategorie. ----------------------- Page 130----------------------- - - 107 1 7 5 8 aantal aantal bedrijven ~em./bedrijf bedrijfsopp. in p.m. bedrijven met hoornvee (-os) % rnet hoornvee ----------------------- Page 131----------------------- - 108 - Voor de drie doorsneden is een vrij duidelijke scheidingslijn te trekken tussen de bedrijven waar hoornvee aanwezig is en de be- drijven die practisch geen hoornvee bezitten. De exploitaties van+ 1 p.m. (doorgaans+ 2 ha) hebben bijna allen hoornvee. Deze stelling geldt alleszins voor de teljaren 1740 en 1758 . Op het einde van de 18de eeuw is de situatie minder duidelijk. Een ger i nger aantal bedrijven van 1 à 3 p.m. en vooral van 1 à 2 p.m. beschikken op het einde van de 18de eeuw over hoornvee. Naar het einde van de 18de eeuw is er trouwens een duidelijke afname van het aantal bedrijven met hoornvee. Daar waar voor de periode 1740-1758 nog in 3/4 van het totaal aantal bedrijven hoornvee geteld werd, was dit in 1801 gedaald tot 58,52 % . Deze vaststelling strookt enigszins met het verwachtingspatroon. W ij hebben voor Loenhout immers een tendens tot bedrijfsversnippe- ring vastgesteld voor de tweede helft van de 18de eeuw. Tijdens dezelfde periode werd een dalin g van het totaal aantal runderen opgemerkt. Bovendi en startte de centrale overheid vanaf de jaren '70 van de 18de eeuw haar offensief tegen de gemene gronden, doch zonder veel succes (45). In Loenhout werd immers het groot- ste deel van de gemene gronden pas verkocht in de jaren 1820- 1850 . Dit laatste aspect zal bijgevolg niet erg doorslaggevend geweest zijn voor de verminderin g van het aantal bedrijven met hoornvee. Daarenboven moet aan deze vermindering een andere vaststelling gekoppeld worden. Hoewel bij de kleine boeren en keuters (- 1 p.m.) relatief minder bedrijven geteld werden met hoornvee , nam het gemid deld aantal runderen bi j deze kleinste bedrijven met vee toe. De steed s kleiner wordende mo gelijkheid om een boerde- (45) VA N LOOVEREN, 'Privatisering van de gemeentegronden', p. 192. ----------------------- Page 132----------------------- - 109 - rij te exploiteren lijkt dan ook voor velen geen beletsel zijn geweest om enkele stuks vee te houden. P. Klep stelde in zijn studie over de Noord-Antwerpse Kempen en de Baronie van Breda hetzelfde fenomeen vast. Hij meent dat het vooral de kleine boe- ren en de keuters waren die door he t houden van wat vee getracht hebben hun inkomen wat aan te vullen (46). De spreiding van het hoornveebezit wordt duidelijker aan de hand van tabel 18 (47). (46 ) KLEP, Groeidynamiek en stagnat i e, p. 142 (47) Bovenaan de tabel zijn de bedrijfscategoriën weergeven. Per bedrijfscategorie wordt weergegeven hoeveel bedrijven een bepaalde hoeveelheid runderen hebben(; ' N' of fre- quentie) en om hoeveel beesten het dan gaat(; 'n'). ----------------------- Page 133----------------------- ----------------------- Page 136----------------------- - 113 - Uit de tabellen van de drie doorsneden blijkt een sterke trapsge- wijze spreiding voor de jaren 1740 en 1755. Voor beide jaren werd dan ook een goede correlatiecoëfficient bekomen tussen de gegeven reeksen nl. 0,89 voor 1740 en 0,85 voor 1758. Voor de doorsnede van 1801 lag de correlatiecoëfficient iets hoger nl. 0 , 74. Wij menen dat het minder gunstige bronnenmateriaal hier- voor verantwoordelijk is. We kunnen nu nagaan welke hoornveebe- zit het meest kenmerkend is voor de diverse bedrijfscategorie- en. In de kleinste uitbatingen (- lp.m. of -2 ha) met runderen, wer- den doorgaans 1 à 2 tot 3 koeien geteld. Voor 1801 werden echter wel hogere aantallen genoteerd in deze categoriën. Wij vermoe- den nochtans dat de positie van de keuters hierdoor al te roos- kleurig wordt voorgesteld en menen dan ook dat het beeld enigs- zins vertroebeld is door al te grote tijdspanne tussen de twee gebruikte documenten. De uitbaters van een middelgroot bedrijf (1-3 p.m. of 2-5 ha), die practisch altijd hoornvee op hun bedrijf hielden, hadden globaal beschikking over 2 tot 4, soms 5 koeien. in de bedrijfs- categorie 1-2 p.m. ligt de nadruk eerder op 2 tot 3 runderen; in de categorie 2-3 p.m. is 3 tot 4 hoornbeesten de meest voorkomen- de waarde. Buiten het feit dat er op het einde van de 18de eeuw meer bedrijven zonder hoornvee geteld worden, sluiten de gege- vens van de doorsnede van 1801 goed aan bij de resultaten van de andere jaren. De bedrijven van +3 p.m. (+5 ha) hadden over het algemeen meer dan 5 stuks hoornvee. Voor de bedrijfscategorie 3-8 p.m. (5 tot 10 ha) varieerde het aantal tussen de 5 en 10 runderen. De beide doorsneden voor het midden van de 18de eeuw wezen uit dat 60 tot 80 % van de bedrijven van 8 tot 20 p.m. (10-20 ha) ----------------------- Page 137----------------------- - 114 - 10 ä 20 stuks vee telden. Op het einde van de 18de eeuw werd het gemiddelde iets naar beneden gehaald door een aantal bedrijven die minder dan 5 runderen bezaten. Opnieuw kan getwijfeld worden aan de waarden van deze gegevens. De allergrootste bedrijven (+20 p.m. of +20 ha) bezaten in 1740, op uitzondering van één exploitatie, allen meer dan 20 stuks hoornvee. In 1758 en 1801 beschikten deze grote bedrijven door- gaans over een geringer aantal runderen: slechts de helft van hen had nog meer dan 20 stuks. Overigens kan aan deze bedrijfscategorie moeilijk een typische waarde toegekend worden, aangezien deze supergrote bedrijven wei- nig talrijk waren. Vervolgens gaan we na in welke mate bedrijven een trekkracht aan- wezig was. Hierbij zal tevens de verhouding tussen paarden en os- sen per bedrijfscategorie nagegaan worden. tabel 20 bedrijven met trekkracht en het gemiddeld aantal per bedrijfscategorie. (a) totaal. (b) met os (c) met paard (d) met os en paard ----------------------- Page 138----------------------- - 115 - 1 7 4 0 bedrijfsopp. aantal aantal bedrijven % gem./bedrijf in p.m. bedrijven met trekkracht met trekkracht (a) (b) (c) (d) Voor de bedrijven met trekkracht ligt de scheidingslijn niet meer op 1 p.m. (+2 ha), zoals bij het hoornvee. Het kopen van een trekkracht lag duidelijk niet in de mogelijkheid van de kleinste bedrijfshouders. Anderzijds kan ook betoogd worden dat het houden van een eigen trekkracht economisch niet rendabel ge- acht werd op kleine exploitaties en dat om die reden dan ook af- gezien werd van deze als nodeloos aangevoelde investering. Voor Loenhout is het alleszins duidelijk dat pas in bedrijven, groter dan 3 p.m. (of +5 ha) overal een trekkracht aanwezig was. In de middelgrote bedrijven van 1-3 p.m. (2-5 ha) bezat in 1740 48 % van de exploitanten een paard of trekos. Voor 1758 en 180 1 was dit respectievelijk 57,89 % en 64 , 29 %. Het bezit van meerdere trekdieren was voorbehouden aan een abso- lute toplaag. In de bedrijfscatego rie van 8-20 p.m. (1 0 à 20 ha) ----------------------- Page 140----------------------- - 117 - bezat in 1740 en 1758 de helft van de bedrijfsuitbaters meerdere paarden of ossen. Voor 1eo1 en voor de bedrijven van +20 p.m. (+20 ha) was het gemiddelde bezit van trekkrachten steeds 2 of meer. In een agrarische samenleving was vooral het bezit van 1 of meer- dere paarden (en minder van ossen) niet alleen belangrijk als waardemeter voor iemands sociale positie (48), doch ook als machtsmiddel. Een boer die over meerdere paarden beschikte, kon namelijk ZlJn paarden aan andere, kleinere landbouwers verhuren, waardoor hij deze laatsten enigszins aan zich kon binden (49). (48) Een paard werd steeds het hoogst getaxeerd in de zetboeken, nl. 1 gulden Brabants. Voor een os diende men slechts 10 stuivers te betalen , terwijl voor elke koe 16 stuivers aan- geslagen werden. Cfr. ook KLEP , Groeidynamiek en stagnatie, p. 147 : hij berekent een wegingsindex om het verschil in kapitaalsinvestering per ru nd of p2ard in te schatten. Voor een paard neemt hij 100 eenheden; voor een koe of os 50 eenheden. Cfr eveneens DAELEMANS , Veebezit en sociale ,-,elvaart, p. 113, die voor een grootvee-eenheid een koe gelijk stelt aan een meer- jarig paard, terwijl rond 1800 een paard het dubbele kostte van een volwassene koe of os (nl. 100 gulden Brabants voor een koe , en 200 gulden Brabants voor een paard). (49) SECELLE, Sociaal-economische polarisatie, p. 32. ----------------------- Page 141----------------------- ----------------------- Page 142----------------------- -;::> 1/ - 11 8 (1) - Een aantal va n deze u itbaters beschikten r eeds over een paard , hoewel het zwaartepunt bleef liggen op de os als trekkracht. Voor de exploitanten van een uitb a t i ng grot er dan 3 p .m. ( +5 ha) gold precies het omgekeerde : een minderheid van hen ge - bruikte no g wel ossen, doch over het algemeen be sch ikten dez e bedrijven over een paa rd als trekdier. In de ho ogs t e categorie (+20 p.m. of +20 ha) bezaten alle uitba- ters minstens 2 paarden. Voor de andere doorsneden was het be- zit van pa arden of ossen minder afgelijnd. Toch is het voor 1740 besc hreven indelings principe eveneens voor de a ndere jaren van toepassin g , mits enige nu ancering . In de kleinste categorieen kwam zowel voor 1758 als voor 1801 ook het bezit va n paarden voor. De procentuele verhoudin gen zijn ech ter ietwat overtrokken, aangezien er sprake is van zeer kle i ne totalen. Daarenbo ven moet op geme rkt worden dat in deze -✓ cat egorie wellicht nog weini g landbouwers voorkwam en, zodat de pa ar de n waarvan sprake zeer waarschijnlijk geen land bo uwp aarden waren. Een twe ede nuancerin g is nodi g voor de uitbatin gsca te gorie 3-5 p.m. In deze groep werden voor 1758 , en voor a l vo or 180 1, rela- tief mind e r pa arden gebruikt. Voor 1801 werden trouwens over de hele lijn minder paa rden ge~ teld. Op dit fenomeen hebben we reeds eerder gewezen . De tel- ling, die gebruikt werd, dagtekent immers uit de periode van de Franse bezetting (nl. 1806). Aangezien vooral paarden door de militaire overheid op geëist werden, is het niet uitgesloten dat een deel der boeren de trekkracht op hun bedrijf hebben wil- len veilig stellen door de aa nkoop van e en os i.p.v. een paard. Dit zou tevens het groot aantal bedrijven kunnen verklaren die zowel een os als een paard hielden. ----------------------- Page 143----------------------- - 118 (2) - Als derde gege ven van de veestapel onderzoeke n we de versprei - din g van de schaapskudden over de exploitatiecatego rieën. In principe kon elke landbouwer , ongeacht de g root te van zijn ex - ploitatie , een kudde schapen houden, indien hij tenminste over voldoen de kapita a l beschikte om schapen aan te kopen (50) en om aangepaste stallingen te bouwen. De schapen konde!1 immers op de gemene gronden geweid worden. In principe was het gebruik van deze gro nd en gelijk voor iedere burger. In de praktijk werd ech- ter vaak afgeweken van deze gelijkheids r egel : het gebruik van de gemene gronden werd vaak gekoppeld aan het betalen van belas- ting of aan de bedrijfsgrootte. In beide gevall e n werden de grote bo e ren bevoordeeld. (50) KLEP, Groeidynamiek e n stagna tie, p. 147 : de koop- prijs van een schaap was rond 1800 slechts 10 ä 15 gulden. Een ko e kostte daarentegen 100 guld e n, ee n paard het dubbele. ----------------------- Page 144----------------------- (c) aa ntal bedrijve s ch a pen (d) pr ocent Ui t bovenstaande tabel blijkt dan ook da t grote kudden schapen bijna uitsluitend voorkwamen in bedrijven groter dan 3 p.m. (+5 ha). Zij bezaten voor de beide doorsneden telkens 86 % van het totaal aantal kudden. Een vijfde tot een kwart van de exploita- ties van 3 tot 8 p.m. (5-10 ha) had een kudd e schapen; voor de in en , in 1740 47 % bedr i jven van+ 8 p.m. (+10 ha) was dit 1758 35 %. ----------------------- Page 145----------------------- - 11 8 ( 4) - Men kan dus niet stellen dat al le grote bedrijven een kudde schape n bezaten , doch wel dat he t aandeel van de bedrij - ven met schapen toenam naa rmate de ui tba t ingen grot e r waren. Vo or de boeren die wel ov e r ee n kudde konden beschikke n , moet de zeer r i j ke s chaapsmest e n de mog elij kh eid tot verkoop van de wol zeker een voordeel geweest zij n. Laten we tot slo t kort de ve rs preidi ng van de varke ns ove r de exploitatiecategori~n bekijken. lloewe l in de graa n- en veetel- ling van 1740 eveneens het bezit van vark ens vermeld werd , gaa n wij niet verder in op deze doors nede n, aan gezie n er in dat jaar slechts 37 stuks ge teld werden , Wij beperke n ons voor het va r- kenbezit tot de doorsnede va n 180 1. Terloo ps herhalen we dat het kweken van varkens pas in de nege ntiend e eeuw belangrijker werd. ta bel 23 bed rijven met var kens voor de doorsneden van 1801 en het gemi ddeld aantal stuks per bedrij fs cat eg orie. bedrij fsopp . aantal aantal be drij- % gemiddeld in p.m. berl rijv en v en me t va r ke ns ----------------------- Page 146----------------------- -11 8 ( 5) - Naarmate de bed rijv e n groter werden , steeg het aantal bedrijven da t een vark e n hield . Toch lijkt de var ke nsteelt niet echt ge - bond en aa n een of a nd e r e bedrijf s ca t ego r ie : oo k op de kl ei ne bedrijven kwamen vrij f r e quent varkens voo r. Overi ge ns was he t a a ntal vark e ns per be drijf bep e rkt •(l tot 3 varken s ). Sl ech ts op 1 bedrijf uit de c a tegorie 8-20 p . m. we r- den vijf stuks ge tel d . Hierui.t bhjkt da t e r toen no g geen varken s gefokt werd e n voo r commerciël e do eleind en . Het mesten van varkens l eve rd e no g we inig winst op (cfr. ' een varken kost een varken'). Me n hield doorgaans een vark en voor eigen gebruik . De kleine boeren kweekten soms een t weede va rken dat ze vet verkochten (51). (51) LI NDEMANS , Geschiedeni s van de landbou w, p . 427; VA NDENBROEKE- VANDE RPYPEN , 'Landbou w e n platte lan d ', p. 200. ----------------------- Page 147----------------------- - 11 8 (6) - 4.a'. Ind eling van de uitbatin ge n op basis van de graanvoorraad voor 1740 + toe t sing aa n de gege vens uit a ndere graantel- lingen. Enkel voor de doo rsn ede van 1740 kan ee n ver ge lij~i ng gemaak t worden tussen de exploit a tiegr ootte en de aanwezi ~e graanvoor- raden . Naa r aanleiding van de nij pende gr aa nschaa rst e en de ho ge gr aanprijzen we r d er in dit jaar bevolen een gr aa nt el lin g te houden , Tevens konde n we voor datzelfde j aa r een ex ploitat ie- structuur opstellen. De andere graantellingen die voor Lo enho ut gevonden werden en die we eerder voorstelden , hebben be trekking op de late 17de eeuw (1698 ) en het begin van de 18de eeu w (1709 ). In het voor- gaande hoofdstuk hebben we reed s uitvoeri g aa ngetoond da t een onderzoek naar de Loenhoutse exploitati es tructuur voor die peri- ode niet mo ge lijk was met het bes ch ikba re bronnenmateriaal. Voor de jaren 1698 en 1709 kunnen we dan ook alleen naga a n welk aand ee l van de bevolking op het tijd s tip van de tellin g nog over een graanvoorraad beschikte en hoe groot het ov erschot of het tekort was voor elk huishouden . 4 . a". onderzoek naar de landbouwproductiviteit in het begin van de 19de eeuw . Vooraleer we de ze gegevens zullen verwerken willen we eerst en - kele inlichtingen geven over de verbouwde gewassen, het teelt- plan, en de productiviteit . Het 18de-eeuwse bronnenmateriaal geeft hierover nauwelijks in- formatie . In de graa ntellingen wordt enkel vermeld welke gr aa n- gewassen er bij de ge zinnen aangetroffen werd e n. De graangewassen , die in de dri e tellingen voorkwamen , z ijn koren , bo ekwei t , haver en ge r st . In 1698 we rd eveneens de voet- raad e r wten en bonen geteld . ----------------------- Page 148----------------------- - 11 8 ( 7) - Met de ter m 'koren' wo rdt he t brood graan aangeduid (52) . In de Kempen was ro gge het be lan gr ijkste brood gr aan : op de zanderige gr ond e n werd nauwelij ks t a r we ge teeld. Dit blijkt onder andere uit de aparte vermelding van tarwe a l s broodgraan in de graa11- tellin g van 1709 . Met de teelt van ro gge konden op de arme zand gronrle~ vrij goede rendementen bekomen worden , mits voldoen de bemesting en een re gelma tige vruchtwi sseling . Op de ma gerste grond e n werd boekweit gezaaid, dat een ge ringe , mestbeho ef te had (53) . /• Na het midden van de 18de eeuw , met de toenemende verspreiding van de aardappel, nam de boekweitteelt in de leemstreken sterk af . Op de zandgronden en in de Antwerpse kempen bleef de produc- tie van boekweit echter belan grijk tot in de ee rste helft van de 19de eeuw (54) . Gerst werd voornamelijk gewonnen voor het voeden en mesten van vee en voor het brouwen van bier . In jaren van nood kon deze graansoort ook wel gebruikt worden als brood graan . De productie van haver was echter belangrijker. Dit gewas kon enke l op betere gronden geteelt worden (55). (52) LINDEMA NS , Geschiedenis va n de landbouw , dl . 2 , p . 5 . (53) KLEP , Groeidynamiek en stagnatie, p . 17. (54) VA NDENRROEKE-VA NDF.RPYPEN , 'Landbouw e n pJattelanci' , p . 186. (55 ) LINDEMANS, Gesc hi ede ni s van cie J.an dbouw , dl.2, p . 102, en p. 106 . ----------------------- Page 149----------------------- .. - 11 8 ( 8 ) - \.Je bescho uwen nu het rel at ieve belang va n de gr aa nsoorten , die in de tel linge n ve rmeld we r den . t abel 24 r elatief aandeel van de gr aa ngewassen (in %) (56). 1698 1709 1740 In Loenhout zijn koren ( rogge) , have r en boekweit de belangri j k- / ste graangewa ssen die in de eerste helft van de 18de eeuw ge- teeld werden. Het aandeel van ge r st , t a rwe, bon en en erwten was te verwa a rloz e n. Opmerk eli jk is wel he t ge ringe aand ee l va n de hoeveelheid have r in 1709 . Wij hebben voor deze vas tstelling niet direct een verklarin g kunnen vinden . Ind ien we deze gegevens vergeli j ken met de inlichtingen uit de landbouwtelling van 1816 (57), blijkt dat ro gge tot in het eerste kwart van de 19de eeuw het bela ngrijkste gewa s bleef. De verhouding en zijn : rog ge : 44, 65 %; ge rst /; haver 14,88%; erwten en wortelen 0,78 %; bo ekweit 4,96 %; aardapp elen : 34,73 %. (56) bronnen : gr aantelling 1698 : R. A. A., O.G.A. Loenhout, nr 31; graantelling 1709: R.A.A., O.C.A. Loenhout, nr. 32; algemene resultaten : A.R.A. B., Fisc aa l Offic ie , nr. 330; graantelling 1740 : R.A.A., O.G.A. Loenhout, nr. 35. (57) R.A.A., Provinciaa l Archief, J 170 A. ( 58 ) - ----------------------- Page 150----------------------- - 119 - In het begin van de 19de eeuw was de aardappelteelt reeds belan g- 1V ri jk . Wanneer in Loenhout voor het eerst aardappelen geteeld wer- den , hebben we ni et kunnen nagaan. In Kalmthoutse bronnen wordt de aardappel voor het eerst vermel d in 1733 en later in 1764 (5 9 ). Door gaans neemt men aan dat dit gewas in de Antwerpse Kempen van- af -~ de tweede helft van de 18de eeuw in toenemende mate ver- bouwd is. De doorbraak werd mogelijks gestimuleerd door de graan- mislukkingen van 1740, 1756 en vooral 1770-1772 (60). De verspreiding van de aardappel heeft belangrijke veranderingen gestimuleerd. Met eenzelfde oppervlakte aardappelen konden im- mers dubbel zoveel mensen gevoed worden dan met dezelfde opper- vla kte rogge, wat de bedrijfsversnippering aangewakkerd heeft (61). In Loenhout ging de uitbreiding van de aardappelteelt ge- paard met een achteruitgang van de boekweitproductie. In 1816 nam de boekweitopbrengst nog slechts 7,6 % in van de totale graanproductie in; voor het 'normale' jaar 1845 was dit 9,4 % en voor 1846 14 , 19 %. Eenzelfde evolutie werd vastgesteld voor het arrondissement Turn- hout in de periode 1813-1844. Het areaal waarop men aardappelen verbouwde , werd fors uitgebreid, terwijl de productie van boek- weit verminderde (62). Naar het einde van de 19de eeuw zou de boekweitproductie trou- wens helemaal verdwijnen in de Noorderkempen (63). Voor wat de productiviteit van de landbouw of het gebrui kte teeltplan betreft, tasten we voor de 18de eeuw volledig in het (59) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 18 . (60) VANDENBROEKE-VA NDERPYPEN , 'Landbou w en platteland', p. 191. KLEP , Groeidyna~iek en stagnatie, p. 18 . (61) VANDENBROEKE-VA NDERPYPEN, 'Landbouw en platteland', p. 188 . (62) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 168 . (63) VA NHA UTE, Invloed van de groei van het i ndustrieel kapitalisme, p. 194. ----------------------- Page 151----------------------- - 120 - duister. De belangstelling voor de grondproductiviteit, en de weerspiegel i ng hiervan in statistische documenten of in de be- schrijvende literatuur, dateert slechts uit de 19de eeuw. Voor het Ancien Rég i me kan de productiviteit van de landbouw slechts onrechtstreeks afgeleid worden uit tiendenreeksen of via systema- tisch onderzoek van meetboeken , pachtcontracten en boedelbe- schrijvingen (64). Een dergelijk onderzoek naar de landbouwpro- ' ductiviteit voor het achttiende-eeuwse Loenhout zou reeds stof kunnen bieden voor een hele verhandeling. Aangezien we het onder- zoe k naar de landbouwproductiviteit slechts als een nevenaspect van onze studie beschouwen , werd dan ook enkel beroep gedaan op de beschikbare gegevens uit de landbouwtelling van 1816 en de ka- dastrale expertiseverslagen. Deze gegevens kunnen o.i. een beter licht werpen op de aard en de mogelijkheden of beperkingen van de Loenhoutse landbouwactiviteit. Wij menen trouwens dat de pro- ductiviteitcijfers van het begin van de 19de eeuw voldoende re- presentatief kunnen zijn voor de achttiende-eeuwse situatie. Over het algemeen wordt immers aangenomen dat een wezenlijke pro- ductiviteitsstijging uitbleef voor het midden van de 19de eeuw. Voor die periode werd een productietoename vooral op extensieve wijze bereikt (door areaaluitbreiding of invoering van nieuwe gewassen zoals de aardappel) (65). Pas vanaf de tweede helft van de 19de eeuw , en nog meer op het einde van de eeuw kan men gewa- gen van een duidelijke productiviteitsverhoging (66). Voor Loenhout bekijken we de grondproductiviteit op twee manie- ren : in eerste instantie gaan we na welke de opbrengsten zijn (64) VERHULST-VANDENBROEKE, Landbouwproductiviteit, pp. IV-V. (65) VANDENBROEKE, 'Landbouw in de zuidelijke Nederlanden', pp. 92-93; VERHULST-VANDENBROEKE , Landbouwproductiviteit, pp. VIII-IX. (66) GADISSEUR, 'Contribution à l'étude de la production', pp. 38-39; CRAEYBECKX , 'Agrarisch bedrijf', p. 20. ----------------------- Page 152----------------------- gemiddeld 133,33 hl (67) Bronnen : 1816-1826 : document nr. 5 bis van de kadastrale expertiseverslagen. De Loenhoutse gronden zijn ingedeeld in 5 klassen , volgens kwaliteit; de opbrengsten zijn hier weer- gegeven in mudden : 1 mud= 1 hl (cfr DOURSTIIER, Dictionnaire universelle , pp. 356-357); bronnen van 1845-1846 : landbouwtelling van 1846: 1845 is een 'nor- maal' jaar, ----------------------- Page 153----------------------- - 122 - Over het algemeen wordt aangenomen dat de opbrengsten in de Kem- pen lager waren dan het algemene gemiddelde : in het begin van de 19de eeuw lag het gemiddelde rendement een derde tot een vier- de lager dan in Vlaanderen. Toch moet dit algemene beeld enigszins genuanceerd worden. Ener- zijds moet rekening gehpuden worden met de regionale verschillen binnen de Kempische regio zelf. Uit de literatuur bleek duide- lijk een geringere productiviteit voor de zuid-oostelijke kan- tons Herentals , Mol en Westerlo. Voor de Noorderkempische gemeen- ten werden daarentegen hogere rendementen genoteerd. In het kanton Herentals schommelde de gemiddelde roggeopbrengst in het eerste kwart van de 19de eeuw tussen 8 , 7 en 14 , 9 hl per ha. Voor het kanton Mol lagen de opbrensten tussen 11,3 en 12,1 hl per ha, voor het kanton Westerlo bedroegen de gemiddelde ren- dementen 8 , 4 tot 15 , 4 hl per ha (68). Voor het kanton Hoogstraten was de gemiddelde opbrengst voor de- zelfde periode 15 hl per ha (69). Deze gemiddelde opbrengstcijfers verbergen een deel van de reali- teit. Binnen eenzelfde kanton of gemeente kan de kwaliteit van de percelen immers aanzienlijk variëren. We kunnen dit uitste- kend illustreren aan de hand van de door ons bestudeerde gemeen- te. In het kadastraal expertiseverslag van Loenhout werden de percelen bouwland opgedeeld in 5 klassen. Uit tabel 23 blijkt duidelijk dat op de betere gronden hogere rendementen behaald werden. Toch is een opbrengst van 18 hl rogge per ha (het ren- dement van de gronden van klasse 1) niet representatief voor de gemeente. (68) JACOB, De eerste kadastrale documenten , p. 60: zie ook de tabellen VII , VIII en IX. (69) VANHAUTE, De invloed van de groei van het industriëel kapitalisme, p. 204. ----------------------- Page 154----------------------- - 123 - Slechts 5 % van de totale oppervlakte bouwland kwam in aanmer- king voor klasse 1. Bijna de helft van het bouwland werd daaren- tegen ondergebracht in klasse 3 (70). Deze gronden brachten slechts 11 hl rogge, 15 hl haver, 12 hl boekweit en 120 hl aard- appelen per ha op. Rekening houdend met deze relativerende factor, kan besloten wor- den dat de opbrengsten in Loenhout in het eerste kwart van de 1 19de eeuw zeker niet hoog waren, terneer daar in de beide Vlaamse provincies een absolute productiviteit bereikt werd van 18 hl per ha voor broodgranen (71). De opbrengsten van haver waren voor Loenhout iets beter, ook de absolute productiviteit van aardappelen was, zoals te verwachten aanzienlijk hoger, nl. het tienvoud van de absolute productivi- teit van broodgranen. Toch werd ook voor dit gewas niet eenzelf- de gemiddelde bereikt ·als in Oost- en West-Vlaanderen. In , deze provincies was de gemiddelde aardappelproductie per ha immers 200 hl, terwijl voor Loenhout in het meest gunstige geval (op gronden van klasse 1) slechts 150 hl per ha kon geoogst worden. Al deze cijfers geven nog geen zuiver beeld van de productivi- teit van de gronden. We weten immers niet welke hoeveelheid zaai- goed er vereist was, of welk aandeel van de opbrengsten voor con- sumptie aangewend kon worden. Daarom is het nuttig de yield-ratio (of opbrenstfactor) na te gaan. Deze opbrengstfactor geeft immers een meer genuanceerd beeld van de rendementen. (70) De procentuele verdeling van het bouwland over de 5 klassen is als volgt : klasse 1 : 4,99 %; klasse 2 : 28,94 %; klasse 3 : 46,04 %; klasse 4 : 18,06 %; klasse 5 : 1,97 %. (71) VANDENBROEKE-VANDERRPYPEN, 'Landbouw en platteland', p. 186. ----------------------- Page 155----------------------- - 124 - tabel 26 de yield-ratio van de geteelde gewassen (1812-1816). zaaigoed opbrengstfactor per klasse (hl/ha) 1 2 3 4 gem. rogge 2 hl 9 8 5,5 4,5 6,75 haver 2 , 5 hl 11 , 2 8 8 , 4 6 / - boekweit 1 hl 12 20 15 10 14 , 25 aa t'a ppel 30 hl 5 4,3 4 / 4,33 Vergelijken we opnieuw de yield-ratio's van Loenhout met de ande- re Kempische kantons. In het kanton Hoogstraten zijn de gemiddelde yield-ratio's voor rogge : 6; haver : 10; boekweit : 10; aardappelen : 4 (72), Voor de zuidoostelijke kantons werden volgende opbrengstfactoren gevonden - kanton Herentals rogge : 7,5; boekweit 14,68; haver 10 , 09; gerst : 9; aardappelen : 3,58. - kanton Westerlo : rogge : 6,58; boekweit 15,77; haver 8 , 38; gerst : 9,63; aardappelen : 4,36. - kanton Mol : rogge: 6,58; boekweit : 14,12; haver 10,28; gerst : 9,82; aardappelen: 3,6 (73). Buiten enkele regionale verschillen, stemmen de yield-ratio-ver- houdingen voor de 3 kantons goed overeen. Nochtans werd eerder aangestipt dat de zuidoostelijke kantons een geringere opbrengst per hectare hadden. Deze schijnbaar tegenstrijdige vaststelling moet verklaard worden door een dunnere bezaaiing in deze kan- tons. In het kanton Hoogstraten werd er in het begin van de 19de (72) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 209. (73) JACOB, De eerste kadastrale documenten, p.115, tabel VI. ----------------------- Page 156----------------------- - 125 - eeuw gemiddeld 2,3 hl rogge, 3 hl haver, 1,18 hl boekweit en 33 , 75 hl aardappelen per hectare zaai- of pootgoed gebruikt (74). In de kantons Herentals , Westerlo en Mol lag de gebruikte hoe- veelheid zaaigoed ruim 30 % lager (75). Ondanks de dichte bezaaiing bleef het rendement van de noordelij- ke kantons van de Kempen laag, zeker in vergelijking met de pro- vincies Oost-en West-Vlaanderen , waar de yield-ratio voor brood- granen ongeveer 10 bedroeg. In de Kempen lagen de yield-ratio's voor de aardappelen zelfs nog lager dan die van graangewassen. In geen enkel kanton werd de gemiddelde yield-ratio van 11 bereikt, die door C. Vandenbroe- ke opgegeven wordt voor het begin van de 19de eeuw (76). Enkel de boekweitteelt kende hoge productiefactoren. Dit gewas leverde op de magere Kempische zandgronden een hoge opbren gs t met een geringe hoeveelheid zaaigoed en mest (77). Hierdoor kan wellicht verklaard worden waarom de boekweitteelt in de Kempen tot ver in de 19de eeuw gehandhaafd werd. In het be- gin van de 19de eeuw kon de aardappel, met een laag rendement en een hoge mestbehoefte, geen alternatief bieden in deze regio. De lage opbrengstfactoren en de traditionele dichte bezaaiing im- pliceerden dat de Noorderkempische boer genoodzaakt was een be- langrijk deel van de oogstopbrengsten opzij te zetten om als zaaigoed te gebruiken. De kosten voor het zaaigoed waren trou- wens niet de enige onkosten voor de boer. De bemesting, de bewer- king van de grond, de lonen van de arbeiders en andere productie- (74) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 385. (75) JACOB, De eerste kadastrale documenten, p.174, tabel X. (76) VANDENBROEKE-VANDERPIJPEN, 'Landbouw en platteland', p. 187. (77) JACOB,De eerste kadastrale documenten, pp. 51 en 123 (tabel XIX). ----------------------- Page 157----------------------- - - 126 kosten moeten eveneens van de bruto-opbrengsten afgetrokken wor- den. De verhouding opbrengst-onkosten wordt weergegeven in de kadas- trale expertiseverslagen. De berekening ervan is gebaseerd op de , drie variabelen : de opbrengst per vruchtwisselingsstelsel gemiddelde marktwaarde van de opbrengsten (voor Loenhout wordt de Antwerpse marktprijs over de jaren 1812-1826 gebruikt) en de 1 totale productiekosten (78). De meest gebruikelijke opvolging van bebouwing is in Loenhout als volgt. tabel 27 het Loenhoutse teeltplan tijdens het begin van de 19de eeuw (79). klasse 4 klasse 5 klasse 3 1 klasse 2 klasse jaar I rogge + ra pen rogge + rapen rogge rogge ceen vaste jaar 2 haver haver rogge+ spurrie rogge+ spurrie jaar 3 klaver klaver haver boekweit opvolging van jaar 4 rogge rogge rogge+ spurrie rogge jaar 5 rogge+ spurrie rogge+ spurrie 1 aardappelen spurrie bebouwing ½ boekweit 1 boekweit ½ boekweit jaar 6 ' S aardappelen ½ aardappelen Uit het teeltplan blijkt dat in Loenhout niet alleen de gewone braak verdwenen was, doch ook de zgn. 'winterbraak'. Dit is de tijd die verloopt tussen de oogst van het wintergraan en de zaai- tijd van het zomergraan. Deze winterbraak, die ook wel groen- (78) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 293. document nr. 5 , (79) Bron: K.A.A., expertiseverslagen Loenhout van , bis. De gronden van klasse 1 zijn lichte zandgronden klasse 3: , klasse 2 : lichtere grond met zacht zandbed zeer lichte zandgrond met licht zandbed, klasse 4 : droge lichte zand grond en klasse 5: zeer lichte of pas ontgonnen grond. ----------------------- Page 158----------------------- - 127 - braak genoemd wordt, was essentieel voor de productie van vee- voeder. Ook dienden de nateeltgewassen als groeibemesting voor het volgende gewas (80). Nu we het teeltplan kennen kunnen we voor elke grondklasse de productiekosten nagaan en deze vergelijken met de totale op- brengst. tabel 28 opbrengsten en onkosten van de Loenhoutse akkerbouw in het begin van de 19de eeuw (81). klasse 1 klasse 2 klasse 3 klasse 4 Ruim 81 tot 87 % van de opbrengsten vloeiden af naar de produc- tiekosten. Bij de berekening van deze productiekosten werd daar- enboven geen rekening gehouden met de eventuele pachtprijs, die moest betaald worden , met de belastingen en met de investerings- kosten. De productiekosten kunnen verder ontleed worden. De verwerking van de grond (ploegen, eggen, effenen) slorpte 21 % van de totale kosten op, het zaaigoed 16 % , de daglonen 21 % en het onderhoud van sloten , wegen, etc. 2 %. De bemesting nam tenslotte het grootste aandeel in, nl. 40 % van de totale (80) JACOB, De eerste kadastrale documenten ,p. 19. (81) Voor de gronden van klasse 5 werden geen berekeningen gemaakt. ----------------------- Page 159----------------------- - 128 - productiekosten, wat een derde van de bruto opbrengst is De bemestingskosten werden als volgt omschreven : 'de gewone mest die de werf van de landman opleveren, zullen hier onder uit- gaven gebragt worden omdat het strooi hier onder de opbrengsten gerekend wordt. ( ••• ) De kosten van de gewone bemesting en de uitgaven van buitengewone bemesting en vervoer der oortbrengse- ' len naar de schuur en naar de gewone verkoopplaats (de stedelij- ke belasting die op sommige voortbrengselen geheven worden daar onder begrepen worden) brengt men voor geheel dezer kosten' (82). Het is dus duidelijk dat de Loenhoutse boer voornamelijk de mest van zijn veestapel gebruikte,vermengd met stro, plaggen en strooisel, de zogenaamde mest uit de potstal. We hebben reeds eerder het belang van deze stalmestproductie aangetoond. Opvallend is ook het hoge aandeel van de grondbewerkings- en ar- beidskosten : beide posten slorpen 42 % van de totale productie- kosten op. Voor de zuidoostelijke kantons en voor het kanton Hoogstraten werden gelijkaardige aandelen vastgesteld (83). De intensieve verzorging van de teelt, evenals de hoge bemestingsgraad wijzen op een uiterst intensieve bedrijfsvoe- ring. Toch menen wij dat het aandeel van de betaalde arbeid (21 1 %) in de bedrijfskosten enigszins overschat is. Meerdere auteurs hebben er immers op gewezen dat de Kempische landbouwbedrijven bijna uitsluitend op de arbeidskracht van de eigen gezinsleden draaiden. Enkel in de zomer, in het oogstseizoen, werd er moge- lijk beroep gedaan op de arbeid van dagloners (84). In een voor- (82) K.A.A., kadastrale expertiseverslagen, document nr. 5 bis. (83) JACOB, De eerste kadastrale documenten, p. 91; VA~HAUTE, Invloed van de groei van het industriëel Kapitalisme, p. 218. (84) VLIEBERG, De Kempen, p. 21 en pp. 137-138; BARENTSEN, Het oude Kernpenland; pp. 80-82. ----------------------- Page 160----------------------- - 129 - gaand hoofdstuk hebben we trouwens vastgesteld dat de Loenhoutse boeren naar het einde van de 18de eeuw steeds minder vaste perso- neelsleden in dienst namen , maar eerder tijdelijke arbeidskrach- ten exploiteerden. Eenzelfde evolutie werd vastgesteld voor de Baronie van Breda (85). P. Klep stelt daarenboven dat het merendeel van de Brabantse ag- rarische bedrijven niet streefden naar een maximale winst met ge- huurde arbeid en geleend kapitaal, doch dat zij eerder de in- standhouding en de bloei van het eigen familiale bedrijf beoog- den , dwars door de sterk fluctuerende tijdsomstandigheden heen. Bij een minder gunstige economische conjunctuur werden oudere kinderen langer thuis tewerkgesteld, ook al zou hun bijdrage volledig gemist kunnen worden. Deze vorm van verborgen werkloos- heid dat alleen weggewerkt kon worden door een intensievere be- drijfsvoering of door de afvoer van overtollige arbeid. Dit laat- .. _ ste was echter moeilijk realiseerbaar, aangezien het grootste deel der arbeidenden familieleden waren. Daarenboven moest er voldoende vraag zijn naar laag- of ongeschoolde rurale arbeiders in de niet-agrarische sectoren en moest de weerstand t.o.v. ste- delijke en industriële arbeid afnemen (86). (85) KLEP, Groeidyanamiek en stagnatie, pp. 100-101. (86) KLEP, Bevolking en arbeid, pp. 269-271; KLEP , Groeidyanamiek en stagnatie, p. 162. ----------------------- Page 161----------------------- - 130 - 4.b. Verwerking van de graantellingen uit de 18de eeuw. Uit het onderzoek naar de productiviteit van de landbouw bleek dat de rendementen in het vroeg negentiende-eeuwse Loenhout vrij laag waren, en dit ondanks de zware bemesting, de dichte bezaai- ing en de arbeidsintensieve bewerking van de gronden. Hoewel voor de 18de eeuw geen preciese berekeningen konden gemaakt wor- ' den , zal de situatie niet veel rooskleuriger geweest zijn. De enige bronnen die ons daar over kunnen inlichten zijn de graan- tellingen. Bij de voorstelling van deze bronnen in het begin van dit hoofdstuk hebben wij er reeds op gewezen dat deze tellingen enkel gehouden werden in crisisjaren. Dit is enigszins een na- deel , aangezien we nooit inlichtingen krijgen over een 'normaal' . oogstjaar. Anderzijds kan een vergelijking met de uitbatings- grootte aantonen welke bedrijven te kampen hadden met een graan- tekort in een slecht oogstjaar. De verwerking van de graantellingen gebeurde als volgt. In eerste instantie werden de graanhoeveelheden omgerekend naar liters , om onderlinge vergelijking mogelijk te maken. In de drie graantellingen die we voor Loenhout vonden, werden inuners niet altijd dezelfde inhoudsmaten gebruikt. In de tellingen van 1698 en 1709 werden de graanvoorraden in 'viertelen' opgetekend (87). In de telling van 1740 daarentegen werden de graanhoeveelheden hoofdzakelijk uitgedrukt in 'schoven', een term die verwijst naar een armvol gepikte, al dan niet gebonden koren- of haverhalmen (88). In de geraadpleegde werken met omrekenings- tabellen werd echter nergens de 'schoof' als inhoudsmaat ver- {87) VANDEWALLE, Oude maten en gewichten, p. 26 : voor Loen- hout , dat in het kwartier van Antwerpen en in de meierij van Hoogstraten ligt, golden de Antwerpse koren- en haver- maten : een viertel koren : 79 , 627 liter , een viertel haver : 99 , 539 liter. (88) GOOSSENAERTS, De taal van en om het landbouwbedrijf. ----------------------- Page 162----------------------- - 131 - meld. Evenmin troffen we het document nr. 2 van de expertise- verslagen ('vergelijkende tabel der oude en nieuwe maten') aan in het kadastraal archief van Loenhout. Ook in de boedelbeschrij- ving werden geen omrekeningsverhoudingen~ or schoven terug- gevonden. Enkel in publicaties van P. Vandewalle vonden we opbrengsten per schoof voor de kasselrij Veurne. 'Daar enerzijds bij het pikken van het graan de pikker steeds ' dezelfde hoeveelheid vruchten binden en daar anderzijds de aren naargelang de oogst meer en omvangrijk graan kunnen bevatten, kan de hoeveelheid graan per schoof ons toelaten een benaderend beeld van de opbrengst voorop te zetten' (89). De opbrengsten van tarwe schommelden in de 17de en 18de eeuw in de kasselrij Veurne tussen 0,65 en 2,10 liter; voor gerst lag de opbrengst in dezelfde periode tussen 1,46 en 3,86 liter per schoof; voor rogge tussen 1,44 en 2,19 liter per schoof en voor haver tussen 0,98 en 4,01 liter per schoof. In de kasselrij Veurne was de gemiddelde opbrengst van een schoof tarwe in de 18de eeuw 1,58 liter en van een schoof rogge in de 17de eeuw 1,8 liter (90). Aangezien de polder- en zandleem- gronden in de kasselrij van betere kwaliteit zijn, dan de lichte Kempische zandgronden, menen wij dat de hierboven vermelde op- brengstfactoren voor de Kempen veel te hoog zijn. Uit een rond- vraag bij enkele Kempische landbouwers leerden we dat 'een goede schoof' in het begin van deze eeuw slechts 1 kilo graan op- bracht. Als we de negentiende-eeuwse productiviteitsstijging in rekening brengen (het rendement van de bebouwde grond is in de Noorderkempen in de 19de eeuw bijna verdubbeld (91)), schatten wij de opbrengst van een schoof in de 18de eeuw op ongeveer 0,6 kilo. (89) VANDEWALLE, De geschiedenis van de landbouw, p. 194. (90) VANDEWALLE, De geschiedenis van de landbouw, pp. 194-205; VANDEWALLE, 'Graanopbrengst in de kasselrij Veurne', p. 73. (91) VANHAUTE, De invloed van de groei het industrieel kapitalisme. ----------------------- Page 163----------------------- - 132 - Voor de omzetting naar liter moeten we het soortelijk gewicht van de graansoorten kennen. Hiervoor werd beroep gedaan op de verhoudingen die in de negentiende-eeuwse landbouwtellingen gebruikt werden. De resultaten zijn als volgt : 1 schoof rogge= 0,85 liter, 1 schoof haver= 1,5 liter, 1 schoof boekweit is 0,95 liter en 1 schoof gerst= 0,6 liter. Deze verhoudingen komen vrij goed overeen met wat H. Van ' Isterdael vermeldt voor het Land van Aalst (92). Hoewel de coëfficient niet absoluut nauwkeurig is, menen wij toch dat via deze omrekening een zinniger vergelijking mogelijk is tussen de drie jaartellingen onderling. Daarenboven was deze omrekening noodzakelijk voor de verdere verwerking. Onze doel- stelling was namelijk voor elk gezin na te gaan welke haar graan- behoefte was tot aan de volgende oogst en over welke voorraad ze nog beschikte op het tijdstip van de telling. Tot omstreeks 1740, het jaar van onze laatste graantelling, schommelde het hoofdelijke graanverbruik in de Zuidelijke Neder- landen tussen 0,9 en 1 liter per dag (93). De gemiddelde gezins- grootte bedroeg in Loenhout 4,6 à 4,7 personen per gezin (94). Indien we het gemiddelde rendement nemen van 11 hl/ha (dit is het rendement voor rogge op gronden van klasse 3 in het begin van de 19de eeuw), dan betekent dit dat enkel voor de graancon- sumptie van het gezin al een oppervlakte van 1,56 ha moest ver- bouwd worden. Bij deze zeer ruwe schatting werd geen rekening gehouden met de productiekosten, met de bedrijfsinvesteringen, (92) VAN ISTERDAEL, 'De opbrengstfactoren in het Land van Aalst', p. 151 : voor gerst vond hij in de staten van goed voor het jaar 1739 : '1400 schoven twelk zal schieten 10 mokens' (0,64 liter), tarwe bracht in 1789 '10 mokens per 100 schoo- ven op' (=0,904 liter). (93) LIS-SOLY, Armoede en kapitalisme, p. 215. (94) zie p. 21, tabel 6. ----------------------- Page 164----------------------- - 133 - de belastingen, de eventuele pachtsom, de besteding voor kleding en andere voedingsproducten, met de teelt van andere gewassen, zoals veevoeders. Op het einde van de 18de en bij het begin van de 19de eeuw was ongeveer 60 tot 70 % van het bouwland bestemd voor de productie van graangewassen (95). Voor de berekening van ~e graanbehoefte en de toetsing van deze behoefte aan de aanwezige graanvoorraad, hebben wij niet het volledige oogstjaar als termijn genomen. Wel werden het aantal dagen tot aan de volgende oogst geteld. Uit de oude almanak- spreuken, die P. Lindemans opsomt voor de Kempen blijkt dat de roggeoogst vroeger iets eerder begon dan nu, namelijk rond 20 juli. Vanaf augustus waren de nieuwe oogstresultaten bekend (96). De graantelling van 1698 werd gehouden op 16 en 17 december. Vier maanden na de oogst waren dus verlopen. We schatten de graanbehoefte per gezin voor de resterende 245 dagen op 1150 liter (4,7 liter x ~ 1151,5 liter). Voor 1709 werden de aanwezige graanvoorraden pas geteld op het einde van het oogst- jaar, nl. op 16 juni 1709. We rekenen 2 maanden voor de volgende oogst, wat de graanbehoefte per gezin brengt op ongeveer 300 1 (4,7 1 X 60 = 282 1). De laatste graantelling, die van 1740, werd gehouden tussen 6 en 12 november. Voor de overblijvende 275 dagen rekenen we een graanbehoefte van 1300 1 (4,7 1 x 275 = 1292,5 1). Aan de hand van deze geschatte graanbehoeften kunnen we nagaan welke huishoudens gedurende de beschouwde jaren een tekort of een overschot aan graan hadden. (95) VANDENBROEKE-VANDERPYPEN, 'Landbouw en platteland', pp. 185-186. (96) LINDEMANS, De geschiedenis van de landbouw, p. 57. ----------------------- Page 165----------------------- - - 134 Vermits we voor dezelfde jaren eveneens over bronnen beschikten kunnen we , die ons inlichten over het totaal aantal huishoudens eveneens onderzoeken hoeveel huishoudens geen graanvoorraad bezaten (97). Deze gezinnen werden meestal niet in de graan- tellingen opgetekend. tabel 29 verdeling van de huishoudens volgens een graantekort 1709 en 1740. , of -overschot voor de jaren 1698 1698 1709 1740 aantal huishoudens 124 62 55 zonder graanvoorraad % 60 % , 24 22 % 20 % , 50 aantal huishoudens met 102 51 48 een tekort aan graan % 80 % , 40 65 % , 20 05 % , 19 aantal huishoudens met 93 72 142 een graanoverschot % 20 % , 37 15 % , 29 35 % , 56 TOTAA L 250 = 100 % 247 = 100 % 252 = 100 % Indien we aannemen dat het aandeel van de niet-agrarische huis- houdens in ruraal Brabant 17 à 18 % van de totale huishoudens in en 24 à 26 % , vertegenwoordigde in het begin van de 18de eeuw (97) Deze bronnen ziJn voor 1698 : volkstelling van 1698 : R.A.A., O.G.A. Loenhout, nr. 28 ;1709 en 1740: zettings- nrs. 3866-3869. , boe ken van de gezworen bedezetters ----------------------- Page 166----------------------- - - 135 dan kunnen we veronderstellen het midden van dez~lfde eeuw (98), dat de gezinshoofden van huishoudens zonder graanvoorraad wel- licht niet in de agrarische sector tewerkgesteld waren (99). Deze veronderstelling gaat ons inziens alleen op voor de graan- tellingen van 1698 en 1740, omdat beide tellingen vrij vlug na de oogst gehouden werden. In 1709 werd echter zeer laat tot een graantelling overgegaa~, zodat een groter aantal gezinnen reeds hun geoogste graanvoorraad verbruikt konden hebben. Bij de helft van de huishoudens werd dan ook twee maanden voor de volgende oogst geen graan meer geteld. De ongelijktijdige optekening van de graanvoorraden bemoeilijkt overigens de interpretatie van de drie telvoorraden. Enkel de huishoudens met een graanoverschot kunnen zonder meer vergeleken worden. In 1698 en 1709 hadden 30 à 40 % van de gezinnen een graanoverschot; in 1740 was het zelfs 56 %, hoewel ook dat jaar een duurtejaar was. We gaan voor de drie jaren na hoe groot de graanoverschotten waren (zie tabel 30 op volgende pagina) (100) 471 en 475. , (98) KLEP, Bevolking en arbeid, pp. 459 (99) We kunnen deze veronderstelling echter onmogelijk bewijzen noch in de zet- , aangezien noch in de volkstelling van 1698 in tingboeken beroepsvermeldingen opgetekend werden. Enkel de 'capitatie' van 1702 (R.A.A., 0.G.A. Loenhout nr. 3862) werden sporadisch beroepsaanduidingen gegeven. Een verge- lijking van deze bron met de graantelling van 1709 wees uit dat bijna alle landbouwers over een graanvoorraad be- schikten. Dit zegt natuurlijk nog niets over de gezinnen zonder beroepsvermelding en de niet-geidentificeerde ge- zinnen (bijna 50 %). (100) Als uitgangspunt werden de respectievelijke consumptiebe- hoeften genomen voor de drie jaren : dit is voor 1698 : voor 1709: 300 1 en voor 1740: 1300 1. , 1 1150 ----------------------- Page 167----------------------- Andermaal wijken de resultaten van het teljaar 1740 af: in 1740 werden niet alleen meer huishoudens met graanoverschotten ge- teld, maar bleken deze overschotten ook veel omvangrijker te zijn. Ruim één vierde van de huishoudens had een graanoverschot van meer dan 5000 1. Hoe moet dit verschil met de andere twee teljaren verklaard worden? Bij de omrekening van 'schoven' naar liters kunnen wij de graan- voorraden van 1740 eventueel overschat hebben, doch de afwijking kan geenszins zo groot zijn. We menen èan ook eerder een verkla- ring te moeten zoeken bij de opmaak van de telling zelf. Wij stipten reeds aan dat de tellingen van 1698 en 1709 opgesteld werden in oorlogsperioden en in een sterk klimaat van wan- , trouwen. Vele gemeenten, doch in het bijzonder de Kempische hebben zich in de jaren 1690-1710 schuldig gemaakt aan zeer ----------------------- Page 168----------------------- - - 137 onvolledige of zelfs vervalste bevolkingsopgaven (101). Ook de graantellingen uit die periode moeten wellicht met de nodige voorzichtigheid geinterpreteerd worden: uit angst voor op- eisingen werden mogelijk te kleine graanvoorraden en -over- dan schotten opgetekend. Indien dit echter niet het geval was, moet de situatie voor de jaren 1698 en 1709 allesbehalve roos- kleurig geweest zijn. De door ons berekende graanbehoefte waren immers minimale schattingen, waarbij geen rekening werd gehouden met de benodigde hoeveelheid zaaigoed of veevoeder. Een onderlinge vergelijking van de graantekorten heeft weinig zin, omdat we slechts ingelicht zijn over de graanvoorraden op het ogenblik van de telling. Hierdoor weten we niets over de to- tale opbrengst per bedrijf of gezin en in welke mate die op- in brengst ontoereikend was. De omzetting van de graantekorten , het aantal werkdagen nodig om het gezinstekort aan te vullen zoals dit door D. I.amarcq is gedaan voor Velzeke (102) biedt evenmin een uitweg omdat ook hiervoor de totale opbrengst van het gehele jaar gekend moet zijn. Daarenboven zijn we van oordeel dat de bespreking van de te- korten slechts betekenisvol is, wanneer deze tekorten vergeleken kunnen worden met de uitbatingsgrootte. Zulk een vergelijking was jammer genoeg alleen mogelijk voor de doorsnede van 1740. We gaan voor dit jaar na welke bedrijven over een graanvoorraad beschikten. (101) KLEP, Bevolking en arbeid, p. 447. ----------------------- Page 169----------------------- - 138 - tabel 31 bedrijven met een graanvoorraad in Loenhout in 1740. bedrijfsopp. aantal aantal bedrij- % gemiddeld in p.m. bedrijven ven met graan In de bedrijven groter dan 3 p.m. (+5 ha) werden steeds graan- voorraden aangetroffen. De gemiddelde graanvoorraad lag ook ruimschoots boven de vereiste hoeveelheid van 1300 liter , om een gezin van 4 tot 5 personen te voeden. In de bedrijfscategorie van -1 p.m. (-2 ha) daarentegen bezat slechts 50 tot 60 % van de bedrijven een graanvoorraad. De be- drijven tussen 1 en 3 p.m. (2-5 ha) vormden een overgangscate- gorie. Het merendeel van de bedrijven uit deze categorie kon graan opslaan, doch het gaat hier niet om zeer grote voorraden. (102) LAMARCQ, 'Een poging tot sociale stratigrafie', p. 291. ----------------------- Page 170----------------------- - 139 - Om een duidelijker beeld te krijgen van de leefbaarheid van de bedrijven is het echter nodig na te gaan welke voorraden vol- doende waren voor de voeding van een gezin tot aan de volgende graanoogst. tabel 32 bedrijven met een graanvoorraad in Loenhout in 1740. ' bedrijfsopp. tekort overschot totaal aantal be- in p.m. (-1300 1) (+ 1300 1) drijven met graan De bedrijven kleiner dan 0,5 p.m. (-1 ha) laten we voorlopig buiten beschouwing. Hoewel in 30 % van deze bedrijven graanvoor- raden geteld werden, menen wij toch dat het nauwelijks volwaar- dige landbouwbedrijven waren. Of dit werkelijk zo is zullen we later nagaan, wanneer de exploitatiestructuur vergeleken zal worden met de beroepsgegevens. De bedrijfjes tussen 0,5 en 1 p.m. (1 à 2 ha) waren duidelijk weinig rendabel. Slechts de helft van hen had beschikking over een graanvoorraad. Van deze voorraden waren nauwelijks de helft toereikend voor de voeding van een doorsnee gezin. De tekorten schommelden tussen 100 en 1100 1. ----------------------- Page 171----------------------- - 140 - De middëlgrote bedrijven tussen 1 en 3 p.m. (2-5 ha), die we hierboven een overgangscategorie noemden, vormden een risico- groep. Hoewel op de meeste van deze bedrijven graan geteld werd, leek het productiepeil niet altijd voldoende om rond tekomen 40 % van de bedrijven met een graanvoorraad had een serieus tekort, gaande van slechts enkele liters tot 1000 of meer liters. Het is onduidelijk of op deze uitbatingen de landbouw, ' als hoofdactiviteit beöefend werd. De bedrijven groter dan 3 p.m. (+5 ha) konden allen, op uitzon- dering van 1, rekenen op een graanoverschot. Let wel : als overschot beschouwen we het graan dat niet strikt voor de consumptie noodzakelijk was, doch dat kon opzij gezet worden als zaaigoed, als veevoeder of op de markt kon verkocht worden. Daarenboven hebben wij bij de bepaling van een graan- tekort of -overschot steeds de term graan in de ruimste zin ge- interpreteerd. In de graantelling van 1740 werden immers naast de voorraden broodgraan of koren eveneens de aanwezige hoeveel- heid boekweit, haver en gerst geteld, die niet noodzakelijk be- stemd waaren voor menselijke consumptie. Wij bekijken kort de graanoverschotten op de bedrijven van +3 p.m. tabel 33 verdeling van de graanoverschotten (in liters) over de bedrijven van +3 p.m. tot tot tot tot tot tot + ----------------------- Page 172----------------------- - - 141 Hieruit blijkt dat vooral op de allergrootste bedrijven enorme overschotten voorkwamen. Wanneer we nu de gegevens over de graanvoorraden vergelijken met de inlichtingen over het veebestand, kunnen we een ruwe indeling maken van de Loenhoutse exploitaties in de 18de eeuw • . 1. Een eerste categorie zijn de uitbatingen kleiner dan 1 p.m. (- 1 ha). Deze bedrijfjes vertegenwoordigen in 1740 32 % en in 1755 39 % van het totaal aantal uitbatingen. Naar het einde van de 18de eeuw was hun aandeel gestegen tot 53 %. Deze stijging moet voornamelijk toegeschreven worden aan een toename van de huis- houdens die enkel een huis met een zeer klein lapje grond bewoon- den en de huishoudens die niet in de bedeboeken werden opgenomen (= uitbating 0). Voor wat deze laatste betreft hebben wij niet of en- , kunnen nagaan of zij werkelijk geen eigen huis bewoonden \ kel vrijgesteld waren van de belasting. Mogelijk woonden een aantal gezinnen elders in, anderzijds kun- nen ook een aantal van hen illegaal een hut gebouwd hebben op de heidegronden (103). , Ongeveer de helft van deze zeer kleine uitbaters bezit runderen soms 3 stuks. Naar het einde van de 18de eeuw , 2 meestal 1 of waren er echter relatief minder hoornveebezitters in deze be- doch 30 tot 50 % van hen bezat toen wel een var- , drijfscategorie ken. Ossen en paarden, en ook schapen werden op deze bedrijven zelden of nooit aangetroffen. (103) GOOSSENS, 'Een negentiende eeuws heidedorp', p. 222: in Kalmthout was de illegale inbezitname van heide gronden een veel voorkomend fenomeen. In de volksmond sprak men dan van 'bouwen met de lichte maan' : men trachtte zo snel mogelijk vuur in de haard te krijgen als bewijs van wonen; cfr. ook die , VANHAUTE, 'Leven aan de rand van het land', p. 566 een afbeelding van een dergelijke pioniershut geeft. ----------------------- Page 173----------------------- - - 142 Waarschijnlijk was het merendeel van deze kleine exploitanten geen volwaardige landbouwer : 4/5 van hen had helemaal geen of een ontoereikende graanvoorraad. 2. De middelgrote bedrijven van 1-3 p.m. (2-5 ha) vormen een tweede categorie. In tegenstelling tot de kleinste bedrijven nam het relatieve belang van deze categorie af naar het einde van de ' 18de eeuw. In 1740 vertegenwoordigden deze middelgrote bedrijven 22 nog 1/3 van het totaal aantal bedrijven; in 1755 was dit nog % en in 1801 nog slechts 15 %. Hoewel op de meeste middelgrote was deze niet al- , bedrijven een graanvoorraad aangetroffen werd tijd toereikend voor de voeding van een gezin van 4 à 5 perso- nen. Voor 40 % van deze bedrijven werd een graantekort opgete- kend. De overschotten bleven beperkt. die Op practisch al deze bedrijven was een veestapel aanwezig, bestond uit 2 tot 5 runderen, 1 of 2 varkens op het einde van de 18de eeuw en nu en dan eens een kudde schapen. Slechts 50 - 60 % meestal een , van de middelgrote uitbaters kon een eigen trekdier os voor de ploeg spannen. De grote bedrijven (+3 p.m. of +5 ha) kunnen nogmaals in 2 cate- gorieën onderverdeeld worden, namelijk een eerste tot 8 p.m. (- 10 ha) en een tweede boven 8 p.m. (+ 10 ha). Het aandeel van deze grote bedrijven bleef gedurende de 18de eeuw zeer stabiel : zij vertegenwoordigen ongeveer 1/3 van het totaal der bedrijven. 3. De bedrijven tussen 3 en 5 p.m. (26 à 28 %) hadden nagenoeg allen een graanoverschot en een rundveestapel van 4 à 5 tot 10 stuks. Ook beschikten al deze bedrijven over een trekkracht. Daar waar het zwaartepunt bij de middelgrote bedrijven lag op de os als trekkracht, werd voor deze categorie het bezit van een paard overwegend. Tevens moet opgemerkt worden dat ook de schaapsteelt in deze be- ----------------------- Page 174----------------------- - 143 - drijfscategorie aan belang won : de helft van het totaal aantal schaapskudden werden in bedrijven van 3-8 p.m. teruggevonden, hoewel slechts 1/5 (1758) tot 1/4 (1740) van de uitbaters een kudde bezat. 4. De allergrootste bedrijven (+8 p.m. of +10 ha.), die steeds minder dan 10 % vertegenwoordigden, vormden duidelijk een top- laag. Op deze bedrijve9 werden altijd enorme graanoverschotten en een grote veestapel geteld. De meeste van deze bedrijven be- zaten meer dan 10 runderen; de bedrijven van +20 p.m. zelfs meer dan 20. Daarenboven konden ze allen beroep doen op de trekkracht van 1 of meerdere trekdieren , soms een os , doch meestal een paard. Pas op het einde van de eeuw kwam de combinatie van een paard en een os vaker voor. Dit fenomeen hebben we reeds vroeger verklaard. 4.c. Indeling van de uitbatingscategorieën volgens de beroeps- sectoren. In de voorgaande delen van dit hoofdstuk hebben we getracht een beeld te schetsen van de bedrijfstypen en -categorieën in het 18de eeuwse Loenhout. De combinatie van gegevens over veestapel en over de graanvoorraden gaf aanduidingen betreffende het econo- mische belang van de bedrijven. Grosso modo konden twee econo- mische groepen onderscheiden worden : a. de allerkleinste bedrijven (-1 p.m. of min 1 ha), die vanuit ~ agrarisch oogpunt weinig rendabel leken. I b. de bedrijven groter dan 1 p.m. (of +2 ha) die, volgens het criterium van de graanvoorraden, als volwaardig agrarische be- drijven mochten beschouwd worden. Binnen deze categorie vormen de middelgrote bedrijven (1-3 p.m. of 2 tot 5 ha) een risico- groep, aangezien het productiepeil niet altijd voldoende was voor de voeding van een doorsnee gezin. De bedrijven groter dan ----------------------- Page 175----------------------- - 144 - 3 p.m. (+5 ha) behoorden met zekerheid tot de rendabele uitba- tingen. De tot nu toe gehanteerde criteria waren echter vrij eenzijdig. Daarom leek het ons aangewezen de hierboven geschetste bedrijfs- indeling te toetsen aan de beroepsstructuur. Met dit opzet willen wij een dubbele nuancering aanbrengen. Ener- ' zijds willen we nagaan welke bedrijven door landbouwers uitge- baat werden. Op die manier kan de door ons vooropgestelde be- drijfsindeling gecontroleerd worden. Anderzijds willen we de gegevens uit de beroepsstructuren nader bepalen en controleren. Komen de beroepsopgaven uit de tellingen overeen met de economische en sociale positie van de beoefenaar ervan? Vormen de gezinnen van een bepaalde beroepssector een homogene groep of is er sprake van een sociale differentiatie? Is er een sterke vermenging tussen de primaire en secundaire of tertiare sector? Deze en vele vragen trachten we te beantwoorden voor de door- sneden van 1755-1758 en 1798-1801. Enkel voor die jaren konden we beschikken over een volkstelling met beroepsgegevens. Voor de doorsnede van 1740 konden we deze nuancering niet aanbrengen bij gebrek aan een algemene volkstelling. Dit is bijzonder jammer, omdat we enkel voor dit jaar informatie hadden over de graan- voorraden. In tabel 34 geven we de combinatie van de beroepen en de uitba- tingscategorieën voor de beide doorsneden. ----------------------- Page 176----------------------- - - 145 tabel 34 combinatietabel van de beroepen en de uitbatingsca- tegorieën (in p.m.) voor 1755-1758. Van de 100 zeer kleine( ~ p.m.) en kleine uitbatingen (-1 p.m.) werden er in 1755-1758 21 geëxploiteerd door personen die een , ' agrarisch beroep uitoefenden. 9 ervan noemden zich 'landbouwer de overige 12 waren landarbeiders. in het midden Het overgrote deel van de kleine uitbatingen werd van de 18de eeuw echter ingenomen door personen met een hoofd- beroep buiten de landbouw, nl 46 % van de kleine uitbatingen werden bewoond door mensen uit de nijverheidssector, respec- tievelijk 6 en 8 % door personen uit de handel- en diensten- sector. Voor de bedrijven van +1 p.m. was het aandeel van de landbouw overwegend. Dit overwicht was vooral overweldigend voor de bedrijven groter dan 3 p.m., doch minder voor de middelgrote bedrijven (1-3 p.m.), waar de nijverheidssector nog een belang- innam. Tevens werden er in deze sector rijk aandeel (21,05 %) een aantal zeer grote bedrijven waargenomen, wat wijst op een sterke sociale differentiatie binnen deze sector. Aan de top ----------------------- Page 177----------------------- - 146 - stonden de 3 uitbaters van bedrijven van +8 p.m. (+10 ha). Deze uitbaters waren Geeraert Bertrans, die brouwer-herbergier ('tavernier') en tevens landbouwer was, Erasmus Kerstens, met dezelfde beroepen en Jasper Assenbergs, molenaar. Zij hadden allen meer dan vijf, de twee grootsten zelfs tien personeels- leden (104). De uitbatingen van 3 tot 8 p.m. werden beheerd door Jan Geeraert Kievits, lakenmaker en herbergier, Willem van den Heuvel, wagenmaker, met opnieuw een herberg en een winkel, Jan Louis Arnouts, beenhouwer en Jan Nicolaes van Dyck, smid, brouwer en herbergier. Opvallend bij al deze grote uitbaters uit de nijverheidssector was de cumulatie van meerdere beroepen en het feit dat practisch allen een herberg open hielden. Ook hadden allemaal minstens één personeelslid. Bij de middelgrote bedrijven van 1 tot 3 p.m. vonden we volgende beroepen terug : 2 wevers, een spinster en een kantwerker, een schoenmaker, een klompenmaker, een raaimaker, een beenhouwer, ~ een dekker een timmerman, een bakker en een wagenmaker met een ~ herberg. De kleinste uitbatinscategorieën binnen de nijverheidssector bestonden voornamelijk uit wevers, metsers,spinsters, schoen- makers, een kleer- en lakenmaker, een timmerman, een dekker, wagenmaker en bezembinder. Uit deze opsomming kunnen drie opmerkingen weerhouden worden: 1. De Loenhoutse nijverheidssector kende een grote sociale diffe- rentiatie in het midden van de 18de eeuw, met aan de top de mole- naar, enkele brouwers-herbergiers, een beenhouwer, een laken- (104) Voor het personeelsbestand verwiJzen we naar bijlage 7, waar per beroepscategorie een samenvatting is opgenomen van alle gegevens. ----------------------- Page 178----------------------- - 147 - maker en een wagenmaker. Onderaan de ladder stonden een aantal wevers en spinsters, metsers, schoenmakers en dergelijke meer. 2. Een belangrijk deel van de ambachtslui combineerden hun be- roep met een handels- en/of een agrarische functie. 3. De beoefenaars van eenzelfde beroep vormen geenszins een homo- gene sociale groep. Voor Loenhout leek de differentiatie toe te nemen naar mate ver- • schillende beroepen ge~ombineerd werden. Voor de andere beroepssectoren, de agrarische uitgezonderd, was de hiërarchisering minder uitgesproken. In de handelssector beschikte enkel Adriaen Vergouwen over een uitbating groter dan 3 p.m. Hij was winkelier, herbergier, land- bouwer en tevens 'visiteur' van de Raad van State, en had meer dan 5 vaste personeelsleden in dienst. Bij de vrije beroepen en de dienstensector werden nauwelijks grote uitbatingen gevonden. Enkel mevr. van Elsacker, die belas- tingsontvangster (en waarschijnlijk in de eerste plaats landbouw- ster) was, en de schout hadden een bedrijf groter dan 3 p.m. Toch zou het fout zijn deze groep qua sociale posite, gelijk te schakelen met bvb. kleine of middelgrote landbouwers, aangezien het hier vooral gaat om beoefenaars van een invloed- of prestige- rijke functies in de dorpsgemeenschap, zoals de pastoor, de vorster, de 'chirurgijn', de koster enz •• Daarenboven hadden meer dan de helft van deze personen of gezinnen één of meerdere personeelsleden in dienst. Hieruit blijkt duidelijk de beperkt- heid van de door ons gehanteerde criteria, en de noodzaak om deze te controleren aan de hand van de beroepsstructuur. We doen dit opnieuw voor de doornede van 1798-1801. ----------------------- Page 179----------------------- - 148 - tabel 35 combinatietabel van de beroepen en de uitbatingscate- gorieën (in p.m.) voor 1798-1801. vermelding TOTAAL 121 23 49 82 18 4 Voor wat de niet-agrarische sector betreft, zijn de resultaten voor het einde van de 18de eeuw goed te vergelijken met die van het midden van de eeuw. De nijverheidsector was weerom gekenmerkt door een brede sociaal- economische differentiatie. De toplaag van deze sector bestond opnieuw uit twee brouwers (François van Elsacker, en Adriaen Vromans) en een molenaar (Jan van de Wijngaert), die alle drie een uitbating van +8 p.m. (+ 10 ha) uitbaatten. J De allerkleinste uitbaters ( 15 p.m.) waren in deze sector op het ..., einde van de 18de eeuw minder talrijk dan een halve eeuw voor- dien. De verklaring hiervoor ligt voor de hand : in de telling van 1755 werden een aantal spinsters geteld, die practisch allen tot de laagste bedrijfscategorie behoorden. Wij hebben vroeger reeds uitgelegd dat vooral weduwen of alleenstaande vrouwen wa- ----------------------- Page 180----------------------- - 149 - ren, die een beroepsvermelding kregen bij afwezigheid van een mannelijk gezinshoofd. In de telling van 1801 werd voor deze groep geen beroep genoteerd. Dit verklaart tevens het grote aan- tal 'beroepslozen' in de laagste bedrijfscategorie op het einde van de 18de eeuw. De agrarische sector willen we uitvoeriger bespreken. In deze r sector vonden immers belangrijke verschuivingen plaats. In het midden van de 18de eeuw werden slechts 27 % van de kleine uit- batingen (-1 p.m.) uitgebaat door families uit de agrarische sector. In 1801 was dit aandeel daarentegen opgelopen tot 43 %. Hoewel een twintigtal van deze kleine uitbaters zich 'land- bouwer' noemde, zal hun positie waarschijnlijk niet erg ver- schild hebben van die van de 42 landarbeiders. Opmerkelijk is wel een aantal grote bedrijven bij deze land- arbeidersgroep, wat niet direct overeenstemt met het 'te ver- wachten profiel' van deze groep. Bij nader onderzoek bleek dan ook dat deze 'afwijking' grotendeels te wijten was aan het tijds- verschil tussen de door ons opgestelde exploitatiestructuur \ (1798) en de beroepsstructuur (1801). Aan de hand van de in het bedeboek opgetekende mutaties werd voor vier van de acht 'land- arbeiders met een grote exploitatie' vastgesteld dat zij hun be- drijf in 1801 hadden overgedragen. Dit was o.a. het geval voor Peeter Bolckmans, die in 1798 een bedrijf groter dan 20 p.m. van de heer van Loenhout pachtte. In 1801 werd deze exploitatie over- genomen door Martinus Visser. In vergelijking met de resultaten van de doorsnede van 1755-1758 menen wij dan ook dat de landarbeiders zelden of nooit een ex- ploitatie uitbaatten die groter was dan 3 p.m. (5 ha). Op het einde van de 18de eeuw was het aantal zeer kleine bedrij- ven (-1 p.m. of -2 ha) in de agrarische sector dus aanzienlijk gestegen : zij vertegenwoordigden zelfs 1/3 van het totaal aan- tal landbouwbedrijven. ----------------------- Page 181----------------------- - - 150 Uit de doorsnede van 1740 bleek dat op deze kleine bedrijven zel- den voldoende graan geproduceerd werd. Voor het einde van de 18de eeuw moet dit enigszins genuanceerd worden daar de aardap- pelteelt een hogere calorieopbrengst per ha gaf (105). Toch meent E. Vanhaute dat op het einde van de 18de en in het begin van 19de eeuw twee ha het absolute minimum was voor een zelfstan- dige uitbating in normale oogstjaren (106). Een groot deel van J de kleine exploitanten .in van de bezitloze of bijna bezitloze landarbeiders zagen zich dus genoodzaakt om hun inkomen met agra- rische loonarbeid aan te vullen, wat hen volledig of althans gro- tendeels afhankelijk maakte van de arbeidsmarkt. Was de vraag naar agrarische loonarbeiders echter toereikend om de loonarbeid in een voldoende inkomen te garanderen? E. Vanhaute stelt dat een arme zandstreek als de Noorderkempen met kleine boerderij- tjes, loonarbeid slechts in beperkte mate het gezinsbudget kon aangevuld hebben (107). In een voorgaand hoofdstuk hebben we vastgesteld dat het vast agrarische dienstpersoneel in het laat 18de eeuwse Loenhout afnam, waardoor waarschijnlijk meer agra- rische arbeid vrijkwam voor losse dagloners. Daarenboven kon de meer , een zeer intensieve teelt , verspreiding van de aardappel arbeidsplaatsen gecreëerd hebben (108). Toch moet hierbij op- gemerkt worden dat het op een Kempisch bedrijf doorgaans de regel was om zoveel mogelijk op eigen arbeid te steunen. Door het opdrijven van de zelfexploitatie konden de loonkosten immers gedrukt worden. Enkel in het oogstseizoen werd beroep gedaan op losse arbeidskrachten (109). De landarbeider kreeg daardoor niet (105) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 10. (106) VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapitalisme, p. 242. (107) VANHAUTE, 'Leven aan de rand van het land', p. 569. (108) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 121 en p. 164. (109) VLIEBERG, De kempen in de 19de eeuw, p. 21 en p. 138; VANHAUTE, Invloed van de groei van het industrieel kapi- talisme, p. 249. ----------------------- Page 182----------------------- - - 151 altijd de gelegendheid om werk te verrichten. Hoewel we hierover geen inlichtingen hebben gevonden voor het einde van de 18de eeuw, maken zowel C. Oostvogels als de gemeen- teraadsverslagen van 1845 melding van een ernstig gebrek aan werk voor de 'arme en werkende klas' (110). Naast gedeeltelijke werkeloosheid, en ondertewerkstelling werden de loontrekkenden op het einde van de 18de eeuw geconfronteerd met een daling van de reële lonen. Het absolute peil van de landarbeiderslonen bleef op het einde van de 18de en begin 19de eeuw gelijk (10 tot 12 stuivers), maar de pr1Jzen van rogge1 boek- weit en aardappelen kenden een aanzienlijke stijging tussen 1750 en 1850. Daarenboven stegen de pachtprijzen in dezelfde periode (111). Deze factor was echter nog niet zo belangrijk voor het laat 18de eeuwse Loenhout aangezien nog 2/3 van de kleine uitbaters zijn bedrijfje in eigen bezit had (112). Toch menen wij dat de positie van de bezitlozen of bijna bezit- dit zowel door de da- loze landarbeiders bijzonder wankel was, ling van de reële lonen als door de ondertewerkstelling en het feit dat de inkomsten afhingen van wisselvallige omstandigheden. Het merendeel van deze mensen mag waarschijnlijk als arm be- in zeker schouwd worden, en de meeste zelfs als behoeftig (113), crisisjaren. Voor de kleine ambachtslui was de situatie wellicht niet veel rooskleuriger. Ook in deze sector kwam ondertewerkstelling fre- (110) OOSTVOGEl.S, Geschiedenis van Loenhout, p. 17; zit- , 'maatregelen in het belang der arme en werkende klas ting van de gemeenteraad van 15 oktober 1845. (111) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, pp. 158-160 en pp. 170- 172. (112) zie tabel 14 en bijlage 7. (113) LIS-SOLY, Armoede en kapitalisme, p. 206 ----------------------- Page 183----------------------- - - 152 quent voor. C. Oostvogels schrijft immers voor het midden van de want , 19de eeuw 'voor de ambachten was het al niet veel beter als er een jaar was dat eene boerderij moest opgebouwd worden want daar werkten de am- dat was hun al eene groote voldoening, bachten bijna een gehele zomer aan. En des winters waren er veele ambachtslieden die bij de boeren gingen smeken om voor de kost te mogen dorschen ••• ' (114) i' Deze kleine ambachtsliëden waren dus eveneens aangewezen op bij- het- , komende verdiensten, hetzij uit een eigen landbouwbedrijf zij uit loonarbeid. Bij gebrek hieraan moeten ook zij waarschijn- lijk tot de armen gerekend gerekend worden. Of al deze personen of gezinnen ook werkelijk armensteun geno- ten, gaan we na in volgend hoofdstuk. 4.d. besluit. het , Aan de hand van een drietal criteria (de exploitatiegrootte veebestand en de graanvoorraad) hebben wij getracht de Loenhoutse bevolking voor de 18de eeuw in te delen. Dit was 1755-1758 en 1798-1801. Een , mogelijk voor de jaren 1740 volledige verwerking van deze gegevens vindt men in bijlage 7. Voor het begin van de 18de eeuw kon echter geen doorsnede ge- maakt worden, daar het bronnenmateriaal onvolledig was. Uit een combinatie van de gegevens over de exploitatiegrootte en de graanvoorraden kon min of meer de leefbaarheid van de land- bouwbedrijven afgeleid worden. De bedrijven kleiner dan 1 p.m. (-2 ha) waren duidelijk weinig rendabel : 90 % van deze uitba- tingen had een onvoldoende graanvoorraad. (114) OOSTVOGELS, Geschiedenis van Loenhout, p. 17. Hij bedoelt hier voornamelijk de seizoenwerkloosheid in de bouwsector. ----------------------- Page 184----------------------- - 153 - De uitbaters van een middelgroot bedrijf (1-3 p.m. of 2 tot 5 ha) hadden meestal een graanvoorraad, maar in 40 % van de geval- len was de graanvoorraad onvoldoende. De bedrijven groter dan 3 p.m. (+5 ha) konden practisch allen rekenen op een graanover- schot. In 1740 beschikten 31 , 87 % van de gezinnen over een uitbating die kleiner was dan 1 p.m., wat dus betekent dat bijna 1/3 van de huishoudens niet kon leven van de producten van zijn bedrijf- je. Let wel : deze gezinnen waren waarschijnlijk voor het over- grote deel niet in de landbouw tewerkgesteld, maar dit kon voor 1740 niet precies nagegaan worden, daar in het bronnenmateriaal geen informatie over de beroepen teruggevonden werd. Minder dan de helft van deze uitbatingen had een of twee runde- ren. Paarden , schapen en ossen kwamen er zelden of niet voor. De gezinnen met een uitbating van 1 tot 3 p.m. (2-5 ha) vertegen- woordigden voor datzelfde jaar 30,68 % van de totale gezinnen. Deze uitbaters hadden practisch allen een veestapel van 2 tot 5 runderen. Indien ze over een trekkracht konden beschikken , was dit meestal een os. Het bezit van paarden en schapen was eerder zeldzaam op deze bedrijven. De overige gezinnen (37,45 % van het totaal) baatten een exploi- tatie uit die groter was dan 3 p.m. (+5 ha). Drie vierden van deze grote exploitaties waren kleiner dan 8 p.m. (10 ha), had een veestapel van 5 tot 10 runderen, meestal een paard of in het slechtste geval een os als trekkracht. In deze categorie kwamen ook de helft van het totaal aantal schaapskudden voor. De zeer grote bedrijven van +10 ha of zelfs +20 ha waren eerder zeldzaam. Vooral de laatste categorie behoorde toe aan een ab- solute toplaag; bijna allen waren ze pachters van de heer van Loenhout. Op de meeste van deze bedrijven werden meer dan 10 ----------------------- Page 185----------------------- - 154 - stuks hoornvee geteld; op de bedrijven van +20 p.m. zelfs meer dan 20. Al deze bedrijven bezaten een of meerdere trekdieren, meestal paarden. Voor de andere doorsneden kon een meer genuanceerd beeld ge- schetst worden, daar voor deze jaren ook beroepsgegevens voor- handen waren. ,, In 1755-1758 hadden bijna 15 % van de gezinnen, met een hoofd- beroep in de landbou':, een uitbating die kleiner was dan 1 p.m. De meeste van deze kleine uitbaters gaven als hoofdberoep land- arbeider op, wat ook logisch is, aangezien deze bedrijven niet voldoende opbrachten voor de voeding van een gezin. Eén vierde van de landbouwersgezinnen exploiteerden een middel- grote uitbating (1-3 p.m.). Ruim 60 % van de landbouwers had een uitbating die groter was dan 3 p.m. Bij deze 'grote' landbouwers exploiteerden 78 % een uitbating kleiner dan 8 p.m. (-10 ha). De overigen hadden een uitbating groter dan 8 p.m. (+10 ha). De allergrootste exploi- tanten (+20 p.m.) waren allen pachters van de heer van Loenhout of van het klooster van St.-Margrietendael en hadden allen meer- dere personeelsleden in dienst. Het veebestand was, op uitzondering van dat van de keuters, ver- gelijkbaar met 1740. De keuters hadden zelden of nooit vee. Drie kwart van de gezinnen uit de nijverheidssector hadden geen of een zeer kleine exploitatie. Ruim 18 % van hen beschikte over een middelgrote (1-3 p.m.) uitbating. Een kleine minderheid, waaronder twee brouwers en één molenaar, exploiteerden een zeer groot bedrijf. In de handel- en de dienstensector was ook het kleinbedrijf over- wegend, doch vooral in de dienstensector ging het om beoefenaars van een invloedrijk beroep (pastoor, koster, dokter, ••• ), zodat ----------------------- Page 186----------------------- - 155 - de grootte van de uitbating niet direct van belang was. Naar het einde van de 18de eeuw hadden zich vooral in de land- bouwsector belangrijke wijzigingen voorgedaan. Het aantal gezin- nen met een bedrijf groter dan 3 p.m. was in vergelijking met het midden van de eeuw gelijk gebleven. In relatieve cijfers vertegenwoordigden zij nog 48,9 % van de bedrijven. 1 De gezinnen met een middelgroot bedrijf hadden zich minder goed kunnen handhaven: in relatieve cijfers vertegenwoordigden zij nog slechts 18,68 %. De belangrijkste veranderingen deden zich voor bij de kleinste bedrijven. Hun aantal was vrij sterk gestegen, zodat een derde van de gezinnen in de landbouwsector een uitbating hadden die kleiner was dan 1 p.m. Een tweede opvallend fenomeen was dat zij vaker een koe gingen houden. Vermits Loenhout op het einde van de 18de eeuw nog over een aanzienlijke hoeveelheid gemene gronden beschikte, kon zelfs de kleinste uitbater enig vee houden dat hij eventueel op de heide dreef. Voor de andere sectoren bleven de resultaten vrijwel gelijk. In de nijverheidssector, de handel- en dienstensector bleven de kleine bedrijven overwegend. Opnieuw tekende zich binnen de nijverheidssector een topgroep af, waaronder weerom twee brouwers en de molenaar. Zij hadden zowel een uitgestrekte exploitatie als een groot veebestand en stelden allen meerdere personeelsleden tewerk. ----------------------- Page 187----------------------- - 156 - 5 ARMENZORG IN LOENHOtrr GEDURENDE DE 18de EEUW. In het voorgaande hoofstuk hebben we vastgesteld dat een aantal bezitloze of bijna-bezitloze dagloners en ambachtslui, mits afwe- zigheid van bijkomende inkomsten , op de rand van de armoegrens leefden. Naar het einde van de eeuw was deze groep nog uitge- breid. Vooral het aantal gezinnen die geen twintigste-penning- _ ,, belasting hoefden te betalen, was toegenomen, wat zou kunnen wijzen op fiscale armen. De toenemende afhankelijkheid van loonarbeid op zich moest niet leiden tot verarming. Deze positie leidde echter wel tot een grote kwetsbaarheid, een gevolg van de afhankelijkheid van wis- selvallige omstandigheden. In tijden van oorlog, economische recessie en hongersnood was het voor de kleine man slechts een kleine stap om tot behoeftigheid te vervallen. Zelfs de meest geprivilegiëerden konden door werkloosheid, honger of ziekte in de grootste ellende belanden en bleven dus potentiële armen (1). De vraag is echter welke van deze personen werkelijk armenzorg genoten. Vond de toenemende proletarisering en de bedrijfsversnippering een weerspiegeling in het aantal onder- steunde armen? Welke criteria hanteerden de beheerders van de armeninstelling om steun te verlenen? Waar legden zij hun na- druk? En tot slot wie waren de armen? Was de 'Tafel van de Heilige Geest' de enige instelling die in Loenhout aan armenzorg deed. Deze instelling, die in practisch ,, .- elk dorp voorkwam, was tijdens het Ancien Régime het actiefst op vlak van de armenzorg (2). De 'Tafel van de Heilige Geest' was parochiaal georganiseerd en stond in voor de ondersteuning van (1) LIS en SOLY, Op vr11e voeten?, p. 47; SCHOLLIERS , 'De materiële verschijningsvormen, p. 463. (2) BLOCKMANS-PREVENIER, 'Armoede in de Nederlanden', p. 524-525. ----------------------- Page 188----------------------- - 157 - 'officiële armen' (3). Naast de Heilige-Geesttafel was een andere bedelingsinstelling actief , de 'Huisarmen'. De steun van deze 'huisarmen' was meer individueel bepaald, en kwam ten goede aan niet-openbare nood- lijdenden. Deze laatste instelling kwam bijna uitsluitend voor in steden (4). In Loenhout zelf lag de verantwoordelijkheid voor de bedeling van 'huisar~en' en 'schamele of anonieme huishou- , dens' niet bij een afzonderlijke instelling. Ook deze steun werd verleend door de 'Tafel van de Heilige Geest'. Voor Loenhout kon de werking van de armeninstelling slechts op indirecte wijze nagegaan worden. Zoals voor de meeste platte- landsgemeenten waren resolutieboeken van de armenmeesters of an- dere beleidsnota's niet aanwezig. Enkel de jaarlijkse armenreke- ningen werden teruggevonden, maar ook deze reeks was allesbe- halve volledig voor de 18de eeuw (5). Ondanks de serieuze hiaten , hebben we toch de aanwezige reke- ningen onderworpen aan een grondige analyse, temeer daar deze rekeningen vrij degelijk opgesteld werden. Per ondersteunde per- soon werd vermeld hoeveel steun hij ontving en onder welke vorm. Op die manier konden de prioriteiten in de 18de eeuwse armenzorg in Loenhout achterhaald worden. Tevens kon onderzocht worden hoeveel en welke personen steun genoten. Voor een studie naar de preciese omvang van de armoede of behoef- tigheid zijn deze bronnen minder geschikt. De armenzorg was im- (3) BONENFANT, Le problème du pauperisme, pp. 172-173. (4) MARECHAL, 'Armenzorg te Brecht 1 , pp. 32-33 : ook in Brecht , een aangrenzende gemeente van Loenhout, kwamen 'Huisarmen' voor als zelfstandige instelling. (5) O.G.A., K.A. Loenhout, rekeningen van de Tafel van de Hei- lige Geest van 1712-1791, nrs. 151-205. De ontbrekende jaren zijn : 1713,1716, 1717, 1720, 1722, 1723, 1725, 1730, 1731, ----------------------- Page 189----------------------- - - 158 financi- waaronder bv. de , mers bepaald door velerlei factoren ele draagkracht van de instelling (6). Uit een onderzoek naar de armenzorg in Wuustwezel en Brecht bleek dat de uitgavepolitiek voor beide dorpen erg gecontroleerd en voorzichtig was: de rekeningen werden practisch altijd met een positief saldo afgesloten (7). Integenstelling tot de 19de het , eeuwse situatie, waarin de gemeentebesturen verplicht waren ' . eventuele verlies van hun weldadigheidsburelen aan te vullen (8), moesten de armenmeesters immers persoonlijk de tekorten van het armenbestuur bijpassen (9) ! S.a. Inkomsten en uitgaven van de Tafel van de Heilige Geest. De werkingsmogelijkheden van de Loenhoutse Tafel van de Heilige Geest kunnen nagegaan worden door een vergelijking van de totale inkomsten en uitgaven. Hoewel voor verscheidene jaren de reke- hebben we toch aan de hand van de wel bewaarde , ningen ontbraken rekeningen een gemiddelde berekend per decennium om op die ma- nier een meer algemeen en gestructureerd beeld te bekomen. (6) SCHOLLIERS, 'De materiële verschijningsvormen', pp. 461- 462. (7) MARECHAL, 'Armenzorg te Brecht', p. 41 en p. 50; 42-45. DEVOS, Noodlijdenden en armenpolitiek, pp. (8) VANHAUTE, 'De armenzorg op het Antwerpse platteland', p. 13. (9) NEYS, 'Armenzorg in vroegere tijden', p. 17. ----------------------- Page 190----------------------- - 159 - tabel 36 inkomsten en uitgaven per decennium van de Tafel van de Heilige Geest in Loenhout tijdens de 18de eeuw (in gulden Brabants) (10). INKOMSTEN TOTAAL BEDRAG JAARLIJKS GEMIDDELDE INDEX i 1712/19 (5) 3562 fl. Br. 712 fl. Br. 100 1721/29 (6) 4166 fl. Br. 694 fl. Br. 94 1732/34 (3) 2554 fl. Br. 851 fl. Br. 119 1741/49 (7) 6656 fl. Br. 951 fl. Br. 133 1750/58 (7) 6929 fl. Br. 990 fl. Br. 139 1760/67 (6) 6734 fl. Br. 1122 fl. Br. 158 1770/79 (7) 7708 fl. Br. 1101 fl. Br. 155 1780/91 (12) 14081 fl. Br. 1174 fl. Br. 165 UITGAVEN TOTAAL BEDRAG JAARLIJKS GEMIDDELDE INDEX 1712/19 3562 fl. Br. 712 fl. Br. 100 1721/29 4673 fl. Br. 779 fl. Br. 109 1732/34 2680 fl. Br. 893 fl. Br. 125 1741/49 6566 fl. Br. 938 fl. Br. 132 1750/58 5820 fl. Br. 831 fl. Br. 117 1760/67 4472 fl. Br. 745 fl. Br. 105 1770/79 7562 fl. Br. 1080 fl. Br. 152 1780/91 12305 fl. Br. 1025 fl. Br. 144 (10) Voor de volledige lijst wordt verwezen naar bijlage (8); het aantal rekeningen dat per decennium aanwezig is, is tussen haakjes vermeld naast de jaartallen. ----------------------- Page 191----------------------- - - 160 Tijdens de 18de eeuw namen zowel de inkomsten als de uitgaven van de Tafel van de Heilige Geest toe, met respectievelijk 65 en 44 %. De jaarlijkse uitgaven stegen tot aan het 111.dden Yan de eeuw van gemiddeld 712 gulden Brabants (index 100) tot geaiddeld 938 gulden Brabants (index 132). In de twee daaropvolgende decen- nia daalden de jaarlijkse uitgaven: in de jaren '60-'67 lagen het eerste kwart van de 18de eeuw. Vanaf , in nauwelijks hoger dan .. de jaren zeventig van de 18de eeuw stegen de jaarlijkse uitgaven sterk en werd een hoogtepunt bereikt. De gemiddelde jaarlijkse inlc011Sten van de 'Tafel van de Heilige Geest' stegen voortdurend tijdens de beschouwde periode. Tvee perioden vertoonden een afwijkend beeld vertonen. In de jaren twintig van de 18de eeuw lagen de geaiddelde jaarlijkse 1nlc01t- sten lager dan de jaren ervoor. Dit vas ook het geval voor de jaren 1770-1779. Wanneer men de gemiddelde uitgaven t.o.v. de gemiddelde inkoasen afveegt, blijkt dat de rekeningen van de armentafel tot ongeveer 1734 globaal genomen deficitair varen. Vanaf de jaren 40 echter bleven de inkomsten over het algemeen hoger dan het bedrag be- steed aan de armenzorg. Toch schuilen achter deze gemiddelde bedragen, die een vrij regelmatig verloop weergeven, sterk sch011111ellende jaarlijkse gegevens. De hierna volgende grafiek toont een meer gedetail- leerd beeld. ----------------------- Page 192----------------------- ----------------------- Page 193----------------------- - - 162 toont , Grafiek 1, die de inkomsten met de uitgaven vergelijkt dat de rekening van de armentafel tot 1734 grotendeels defici- tair waren. In de periode 1740-1770 werden de rekeningen veelal met een positief saldo afgesloten. Uitzonderingen op deze regel vormen de jaren 1744 en 1757. waren de , In tegenstelling tot wat hiervoor vastgesteld werd ' rekeningen vanaf 1770 opnieuw regelmatig deficitair. Dit was zeker het geval voor de jaren 1770-1771 en de jaren 1779-'84. Opmerkelijk is wel de fikse daling van de uitgaven in de daarop- ondanks de zware economische crisis van het , volgende jaren einde van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig, een crisis die nog verergerd werd door de talrijke regimewisse- lingen en militaire operaties (11). We vergelijken de deficitaire jaren en meer algemeen de uitgaven die een indruk kunnen , van de armentafel met de graanprijzen geven van de duurtejaren. Hiervoor werden drie reeksen geraad- pleegd : 1. de jaarlijkse spijkerprijzen voor voor de cijnzen van tarwe en rogge van Antwerpen, in stuivers per viertel. Deze prijzen zijn geen precieze weerspiegeling van de markt- prijzen, maar benaderen de reële prijzen van de maand december. De mercurialen of de wekelijkse notering van de prijzen van de Antwerpse marktdagen zijn voor de 18de eeuw slechts zeer onvol- ledig bewaard (12). 2. de vermeldingen van de spijkerprijzen in de Loenhoutse zet- boeken van de gezworen bedezetters voor de periode 1740-52 (13). Deze prijzen verschillen nauwelijks van de Antwerpse spijker- (11) LIS en SOLY, Op vri1e voeten, p. 118 (12) VERLINDEN, documenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen, pp. 504-506 en 519-520. nr. 3868-3869. , O.G.A. Loenhout ., (13) R.A.A ----------------------- Page 194----------------------- - 163 - prijzen. 3. de prijzen die vermeld staan in de armenrekeningen. Tot 1729 werden in deze rekeningen steeds de Antwerpse spijker- prijzen gebruikt. In de rekeningen van de andere jaren werden roggeprijzen van de markt vermeld. Dit is de prijs die de armen- tafel moest betalen voor de graanaankoop bij de plaatselijke molenaar. ,, Zowel de spijkerprijzen- als de priJzen van de markt worden in grafiek 2 weergegeven (zie volgende bladzijde). In het begin van de 18de eeuw kwamen de jaren, waarin de armen- rekeningen met een deficiet werden afgesloten niet overeen met de duurtejaren, in casu 1724 en 1740. Voor de tweede helft van de 18de eeuw lag de situatie enigszins anders. In 1755, 1771 en 1780 waren de roggeprijzen in Loenhout in vergelijking met de andere jaren, bijzonder hoog. Voor deze jaren moesten de armen- meesters ook telkens een tekort op hun rekeningen noteren. Deze vaststelling lijkt enigszins paradoxaal, aangezien precies vanaf de tweede helft van de 18de eeuw, de consumptie van aardap- pelen belangrijker werd, waardoor hoge graanprijzen niet noodza- kelijk een voedselcrisis tot gevolg moesten hebben (14). Natuur- lijk kon de mislukking van de graanoogst, als gevolg van een slechte weersgesteldheid, ook gepaard gegaan zijn met een mis- lukking van de aardappeloogst of met hoge aardappelprijzen. Dat was bijvoorbeeld het geval 1780 (15). Anderzijds bleven de graanprijzen in 1784 en 1789 op een vrij hoog niveau, maar voor deze jaren werden grote overschotten op de Heilige-Geest-rekeningen genoteerd. Dit alles doet bij ons de vraag rijzen naar de aard en de bete- (14) BRUNEEL, 'La mortalité dans les campagnes', pp. 583-584. (15) KLEP, Groeidynamiek en stagnatie, p. 196 en p. 205. ----------------------- Page 195----------------------- ----------------------- Page 196----------------------- - - 165 kenis van de bedelingen van de armenzorg. Heeft de Tafel van de Heilige Geest tijdens de tweede helft van de 18de eeuw werkelijk getracht de meest schrijnende nood te lenigen in duurtejaren of werden haar gelden elders besteed ? Waarom werden tijdens de eer- ste dertig jaren van de 18de eeuw zo vaak negatieve saldi beko- men en hoe kwam het dan dat in de daaropvolgende decennia de uit- gaven aanzienlijk konden dalen? Een meer gedetailleerde ontle- ' ding van zowel de inkom;ten als de uitgaven kan hierop misschien een antwoord bieden. 5.b Een verdere ontleding van de inkomsten. Bij de inkomsten kunnen grosso modo twee vaste rubrieken onder- scheiden worden. - Een eerste post waren de inkomsten van de renten en obligaties op het bezit van de Tafel van de Heilige Geest. Al deze bezit- ' tingen waren opgenomen in een 'manuaal van renten en cijnzen , (16). In dit 'manuaal' werden zelden de opervlakten weergegeven zodat de preciese omvang van de hoeven en landerijen van de armeninstelling niet achterhaald kon worden. Tot 1771 werd een deel van deze renten in natura (19 viertelen of 1512,4 1 rogge) ontvangen. Na 1771 werden alle roggerenten omgerekend en werden voor deze post nog enkel geldbedragen in ontvangst genomen. - Een tweede belangrijke en vaste bron van inkomsten waren de bedragen uit de omhalingen en het offerblok in de kerk. Bij deze post moeten ook de inkomsten uit de armenbussen in de herbergen gerekend worden. Naast deze twee vaste inkomensbronnen konden de armenmeesters nu in- en dan eens rekenen op enige supplementaire inkomsten. Deze nr. 128. , O.G.A. Loenhout ., (16) R.A.A ----------------------- Page 197----------------------- - 166 - komsten, die wij onder de rubriek 'varia' zullen behandelen, be- stonden voornamelijk uit tijdelijke interesten op geleend kapi- taal, de verkoop van inboedels van armen en de winst op de uit- besteding van arme personen, die bij het gezin waarin zij onder- gebracht waren 'hun kost' verdiend hadden. In de volgende tabel wordt het belang en het aandeel van de di- ~ verse posten weergegeven (zie volgende bladzijde). Net zoals in Hoogstraten en Wuustwezel (17) bestond het leeuwen- aandeel van de totale inkomsten uit de inkomsten van rente en obligaties op het bezit van huizen en gronden. Tot 1733 bleven de inkomsten van deze post op een vrij gelijk peil. Het jaar daarop was het bedrag van de geld rente gestegen met ruim 200 gulden. Vanaf dan bleven de inkomsten van renten en obligaties rond hetzelfde peil hangen. De grootste schommelingen werden uiteindelijk veroorzaakt door roggerenten die in geld uitbetaald moesten worden, naargelang de prijs van de rogge. Deze uitbetaling van renten in natura had zeker voordeel voor de armeninstelling. Enerzijds werden op die manier haar inkomsten gedeeltelijk behoed voor muntdevaluaties, anderzijds lagen de inkomsten bij graanschaarste en hoge graanprijzen iets hoger, en moest het graan, vereist voor de bedeling, in zulke jaren niet volledig op de markt gekocht worden (18). De omhalingen voor de armen via de schaal, de offerblok of de armenbussen brachten al bij al weinig op. Het aandeel van deze (17) DEVOS, Noodlijdenden en armenpolitiek, pp. 32-35; VANHAUTE, 'De armenzorg op het Antwerpse platteland', p. 29; VAN LAER, De rekeningen van de Tafel van de Heilige Geest (kandidatuursoefening), p. 3. (18) TITS-DIEVAIDE, 'Les tables des pauvres', p. 573. ----------------------- Page 198----------------------- renten en obligaties schaal+offerblok+armenbussen voorzien w totaal gem./jaar % totaal gem./jaar % totaal gem./jaar % " ----------------------- Page 199----------------------- - 168 - inkomste~ schommelde tussen 5 en 7 %. Enkel naar het einde van de 18de eeuw , in de jaren tachtig werd een hoger% bekomen : de jaarlijkse gemiddelde inkomsten uit de schaal en armenbussen was toen ruim 100 gulden. De variabele inkomsten waren zeer beperkt. Enkel in de jaren twintig en dertig van de 18de eeuw werden grotere aandelen geno- teerd , als gevolg van de interesten op leningen, door het dorps- ' - 1 bestuur aangegaan. 5.c. Een verdere ontleding van de uitgaven. In de meeste studies over de armenzorg wordt er onderscheid gemaakt tussen de uitgaven, de bedeling van de armen besteed worden , en de uitgaven voor het beheer van de instelling zelf. Laatst vernoemde post slorpte vaak een belangrijk deel van de uitgaven op. In Kalmthout werd in de 18de eeuw gemiddeld 85 % van de beschikbare gelden besteed aan de armenzorg; de resterende 15 % diende voor de beheers- en administratiekosten van de instelling zelf (19). In Hoogstraten was dit aandeel gedurende de 18de en het begin van de 19de eeuw bijna het dubbele, nl. 25 tot 30 % van de to- tale uitgaven. E. Vanhaute merkte echter op dat Hoogstraten, als dienstencen- trum , enigszins afweek van de zuiver rurale gemeenten uit de Antwerpse Kempen, omdat de armentafel van Hoogstraten al zeer vroeg financiëel actief was. Werd op het Antwerpse platteland globaal genomen 80 tot 90 % van hun uitgaven besteed aan de behoeftigen (20). (19) DEVOS, Noodlijdenden en armenpolitiek, p. 49 (20) VANHAUTE, 'De armenzorg op het Antwerpse platte- (z.o.z.) ----------------------- Page 200----------------------- - 169 - C. Maréchal vond echter voor de armeninstellingen van Brecht op het einde van de 16de eeuw het begin 17de eeuw heel andere ver- houdingen. De 'huisannen' besteedden slechts 25-36 % van hun uit- gaven in specie aan de armenzorg. Voor de 'Tafel van de Heilige Geest' was dit 38 tot 50 %. Bij de uitgaven in natura lagen de verhoudingen iets gunstiger voor de armen : hiervan werd gemid- deld 14 % aan hen besteed. ' Het grootste deel van de uitgaven werd in Brecht echter opge- slorpt door het beheer en het onderhoud van het patrimonium en de administratie. Ook de investeringen en de vergoedingen voor 'ideologieverspreiders' (schoolmeesters, koster en pastoor) namen een belangrijk aandeel in (21). Voor het Vlaamse platteland vonden we inlichtingen bij D. Lamarcq en Secelle (22). In de gemeenten Voorde en Hofstade (Land van Aalst) werd in 1745 slechts 6,53 en 7,27 % van de totale uitgaven besteed aan de 'ad- . ministratie'. In Nevele lag het aandeel van de administratiekosten en de aflos- sing van renten echter veel hoger, nl. tussen 15 en 60 % (gemid- deld 27 %). Vooral de aflossingen van renten nam in deze gemeen- ten soms zeer hoge aandelen in (23). Onderstaande tabel geeft het aandeel van de uitgaven voor de armen aan in het achttiende-eeuwse Loenhout. land', pp.45-50; VAN LAER, De rekeningen van Tafel van de Heilige Geest, p. 11. (21) MARECHAL, 'Armenzorg te Brecht', p. 42 en pp. 51-52. (22) LAMARCQ, 'Armoede en armenzorg', p. 21. (23) SECELLE, Sociaal-economische polarisatie, p. 80. ----------------------- Page 201----------------------- - 170 - tabel 38 uitgaven voor de armen (in gulden Brabants). TOT. BEDRAG JAARL. GEM. INDEX % v.d. tot. uitgaven - ' ' 1712/19 3353 f 1-. 671 fl. 100 94, 13 % 1721/29 4317 fl. 720 fl. 107 92,39 % 1732/34 2486 fl. 828 fl. 123 92,78 % 1741/49 5952 fl. 850 fl. 127 90,65 % 1750/58 5401 fl. 772 fl. 115 92,81 % 1760/67 4160 f l. 693 fl. 103 93,09 % 1770/79 7085 fl. 1012 fl. 151 93,69 % 1780/91 11442 fl. 953 fl. 142 92,98 % Ruim 90 % van de totale uitgaven van de Loenhoutse 'Tafel van de Heilige Geest' werd gebruikt voor de bedeling aan armen. De ove- rige 7 à 10 % werd besteed voor diverse doeleinden. Een eerste deel hiervan ging naar de administratie van de instel- ling zelf : het opmaken en bundelen van de manualen, het schrij- ven en opstellen van de rekeningen en het 'auditierecht' van schout en schepenen. Tevens kregen de schout, schepenen en de pastoor elk jaar een paar schoenen. De pastoor ontving daaren- boven jaarlijks een bedrag van 5 gulden Brabants als 'Beneficie' van de Tafel van de Heilige Geest. Een laatste vaste uitgave was een natura loon van 3 viertelen rogge (238,8 liter) voor het ver- drijven van de honden uit de kerk. De betaling van de dorps- lasten van arme personen en de aflossing van schulden vormden 2 bijkomende, niet vaste-uitgavenposten. Als gevolg van het vrij stabiele aandeel van de uitgaven voor de armen (om en bij de 90 %) in de totale uitgaven, hadden beide uitgavenoverzichten een zeer gelijk verloop, namelijk een gema- ----------------------- Page 202----------------------- - 171 - tigde stijging tot 1750, een daling in de daaropvolgende decen- nia en een forse stijging na 1770, gevolgd door en stagnatie en zelfs een daling naar het einde van de eeuw toe. Hoe werden de steungelden verdeeld? Bij een verdere ontleding van de uitgaven voor de armen gaan we na welk aandeel van de gelden effectief uitgedeeld werden en welk aandeel naar de uit- bested i ng van arme pers9nen ging. 1 5.c.l. De bested. ing van de armen. De uitbesteding van arme personen was een van de belangrijkste taken van de armeninstelling op het platteland : 'dans les com- munes rurales qui n'ont pas d'hospices, les bureaux de bien- faisance pourvoient en outre aux services médicales des in- digents, aux placements des infirmes, des veillards, des orphe- lins , des enfants trouvés etc. ' (24). Het gaat hier dus om een groep steungenietenden die niet in staat waren om in hun eigen levensonderhoud te voorzien en die op initiatief van de Helige Geesttafel uitbesteed werden aan particuliere personen. Meestal werden deze armen voor een jaar uitbesteed aan diegene die hem aan de laagste prijs wilde onderhouden. Daarenboven waren aan de uitbesteding bepaalde voorwaarden verbonden: de bestedeling moest behoorlijk geschoeid, gevoed en behandeld worden. Zijn kleding, die hij meestal van de armeninstelling ontving, moest regelmatig hersteld worden. De arme mannen moes- ten gratis geschoren worden en de kinderen moesten minstens 2 maanden per jaar naar school gaan (25). (24) citaat uit 'Exposé de la situation', geciteerd door VANHAUTE , 'De armenzorg op het Antwerpse platteland', p. 81. (25) R.A.A., K.A. Loenhout, nr. 108: voor de integrale tekst, zie bijlage (9). ----------------------- Page 203----------------------- - 172 - tabel 39 uitbesteding van armen in Loenhout in de 18de eeuw (in gulden Brabants). TOT. BEDRAG JAARL. GEM. INDEX % v.d. tot. uitgaven 1712/19 1174 f l-: 235 f1. 100 35,02 % 1721/29 1535 fl. 256 f1. 109 35,56 % 1732/34 914 fl. 305 fl. 130 36,78 % 1741/49 1328 f1. 190 f1. 81 22 , 31 % 1750/58 824 f1. 118 fl. 50 15,25 % 1760/67 664 fl. 111 fl. 47 15 , 96 % 1770/79 1729 f1. 247 fl. 105 24 , 40 % 1780/91 4024 fl. 335 f1. 143 35 , 17 % Tot en met het derde decennium van de 18de eeuw spendeerde de Loenhoutse Tafel van de Heilige Geest ruim 1/3 van haar uitgaven voor de armenzorg aan de uitbesteding van arme personen. Ondanks de blijvende stijging van de uitgaven in de jaren veertig, namen de aandelen voor de uitbesteding zowel absoluut als relatief af. In de jaren vijftig en zestig werd het absolute minimum be- reikt : de uitgaven voor bestedingen waren nog nauwelijks de helft van die van een halve eeuw voordien. Vanaf de jaren zeven- tig trad er een aanzienlijke stijging op. In de jaren tachtig bedroeg het aandeel van de uitgaven voor de uitbestedingen op- nieuw een derde van de totale uitgaven voor de armen. Met degelijke hoge aandelen stond Loenhout niet alleen. In Hoogstraten werd gedurende de 18de eeuw eveneens ruim 30 tot 40 % van de totale uitgaven besteed aan onderhoudsgeld (26). Ook (26) VAN LAER, De rekeningen van de tafel, p. 16. ----------------------- Page 204----------------------- - - 173 in de eerste helft van de 19de eeuw werd op het platteland van de Antwerpse Kempen gemiddeld 1/5 - 1/3 van de totale uitgaven van de armenzorg opgeslorpt door de kosten voor de uitbeste- dingen (27). In Kalmthout lagen de uitgaven voor de bestedelingen echter veel lager in de eerste helft van de 18de eeuw. In de tweede helft van de eeuw werden daar~ntegen meer en meer armen uitbesteed J (28). In Nevele was gedurende de 18de eeuw gemiddeld 1/4 van de uit- gaven voor de armen bestemd voor onderhoudsgeld. Tot de jaren '20 van de 18de eeuw werd echter tot 1/3 van de totale uitgaven besteed aan uitbestedingen. In de daaropvolgende decennia daalde dit aandeel echter, maar opnieuw werd voor het einde van de 18de eeuw een stijging vastgesteld (29). In de volgende tabel gaan we na hoeveel mensen gemiddeld jaar- lijks uitbesteed werden en hoeveel er voor een uitbesteding betaald werd. Let wel : het aantal uitbestede personen dat per komt niet overeen met het effectieve , decennium vermeld wordt aantal bestedelingen aangezien meerdere van hen verschillende jaren na elkaar in een gezin geplaatst waren. , (27) VANHAUTE, 'De armenzorg op het Antwerpse platteland' pp. 45-47. (28) DEVOS, Noodlijdenden en armenpolitiek, pp. 60-68: wij menen echter dat het aandeel van de bestedingsuitgaven on- derschat zijn omdat uit de tabel op pp. 65-68 en uit de grafiek 11 blijkt dat een groot aandeel ongespecifiëerde uitgaven vermeld zijn. (29) SECELLE, Sociaal-economische polarisatie, pp. 91 en 93. ----------------------- Page 205----------------------- , ' - 174 - tabel 40 jaarlijks aantal uitbestede armen en gemiddelde uit- keringen van onderhoudsgelden tijdens de 18de eeuw in Loenhout. totaal aantal gemiddeld aantal gemiddeld be- index uitbestede uitbestede perso- drag per be- J ' personen nen per jaar stedeling 1712/19 64 13 18,35 fl. 100 1721/29 90 13 17,06 fl. 93 1732/34 56 19 16,33 fl. 89 1741/49 102 15 13,02 fl. 72 1750/58 64 9 12,87 fl. 70 1760/67 35 6 18,97 fl. 103 1770/79 91 13 19,00 fl. 104 1780/91 188 16 21,40 fl. 117 Op uitzondering van de jaren 1750-1760, slorpten de onderhouds- kosten voor uitbestede personen gedurende de 18de eeuw ruim, 1/5 tot ruim 1/3 van de totale uitgaven voor de armen op. Toch kwam deze steun slechts toe aan een zeer beperkt deel van de bevol- king. Het aantal uitbestede personen vertegenwoordigde nauwe- lijks meer dan 1 % van de totale bevolking. Tijdens de eerste helft van de 18 de eeuw wer, / den jaarlijks 12-18 personen onder- gebracht. In de jaren 50 en 60 daalde dit aandeel echter tot 5 à 9 personen. Op het einde van de 18de eeuw werd opnieuw het ni- veau van het begin van de 18de eeuw bereikt. De kostprijs per besteding lag op een vrij hoog niveau. In het begin van de onderzochte periode werd gemiddeld 18 gulden Bra- bants per persoon uitbetaald. Dit bedrag verminderde echter tot het einde van de jaren 50. Daarna werden opnieuw hogere onder- ----------------------- Page 206----------------------- - - 175 houdsgelden per persoon uitgedeeld. reële waarde van de onderhoudsgelden kan beter nagegaan wor- De Hiervoor den via de omrekening van dit bedrag in liter rogge. worden de 10 jaarlijkse gemiddelden van de Antwerpse spijker- prijzen voor rogge gebruikt (30). ,, _ tabel 41 : omrekening van de onderhoudsgelden in liters rogge. index tienjaarlijks onderhoudsgeld gem. van de in liter rogge spijkerprijzen (st./viertel) Indien we uitgaan van een graanbehoefte van 1 liter rogge per dag, dan blijkt dat het onderhoudsgeld enkel voor de periode 1741-1758 onvoldoende is. In het begin van de eeuw daalde de reële nominale waarde van het onderhoudsgeld, maar steeg de waarde ervan. Na 1770 gebeurde precies het omgekeerde: voor een (30) VERLINDEN, documenten, dl. 1, pp. 514-515. ----------------------- Page 207----------------------- - 176 - stijgend aantal noodlijdenden die niet in staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien, werd een groter bedrag aan onderhoudsgeld uitbetaald. De stijging van de nominale waarde van dit bedrag bleef echter achter op de prijsstijging van het graan. Toch bleek dit bedrag ruimschoots voldoende voor de graan- consumptie van een volwassen persoon. Bovendien werd eveneens de kleding voor de uitbestede arme door de Tafel van de Heilige ,_, Geest geschonken. Ten slotte moet nog opgemerkt worden dat de bovenvermelde tarie- ven voor het onderhoudsgeld natuurlijk gemiddelde bedragen zijn. Voor de uitbesteding van kinderen werd doorgaans minder betaald dan voor volwassenen en voor het onderhoud van zieken en gebrek- kigen werden nogmaals grotere bedragen toegekend. Daarenboven verdienden een aantal bestedelingen een deel van hun onderhoudsgeld terug door arbeid in het gezin, waarin ze ge- plaatst waren. 5.c.2. Andere vormen van steunverlening. Naast de onderhoudskosten van uitbesteedde armen werd ruim 50 tot 60 % van de totale uitgaven van de armentafel gebruikt voor andere vormen van steunverlening. Het grootste deel van deze steun kwam toe aan thuiswonende armen , doch de scheiding was niet altijd duidelijk te trekken. Hierboven werd immers aange- stipt dat een deel van de uitgaven voor kleding was bstemd van de uitbestede armen. Dit was zeker ook het geval voor de me- dische kosten en de uitgaven voor begrafenissen en onderwijs. De geld- en voedselbedelingen waren steeds voor behoeftige thuiswonende personen en gezinnen. Aan de hand van tabel 42 gaan we het belnn g van deze kosten na. ----------------------- Page 208----------------------- - - 177 tabel 42 : overzicht van de diverse vormen van steunverlening (31). voeding kleding geld medische onderwijs begrafenis huur kosten (31) a het totaal bedrag in gulden Brabants b het gemiddeld bedrag per jaar in gulden Brabants c het procentueel aandeel van de beschouwde rubriek over het totaal van de 7 rubrieken. ----------------------- Page 209----------------------- - 178 - ~n Loenhout, evenals in de andere Noordkempische gemeenten ging de voorkeur van de armenmeesters klaarblijkelijk uit naar steun- verlening in natura. Geldbedelingen waren eerder van onderge- schikt belang. Deze bedelingspolitiek was duidelijk gemotiveerd : wanneer de steun in natura werd verleend, was men zeker van het gebruik er- van; bij geldelijke steun daarentegen was de controle heel wat moeilijker (32). In de stedelijke armenbureaus, en ook in de plattelandsgemeente Nevele, waren gelduitdelingen in de 18de en 19de eeuw daarente- gen de belangrijkste vorm van ondersteuning (33). Naar het einde van de 18de eeuw werden ook in Loenhout geldbede- lingen iets belangrijker, doch al bij al bleef het aandeel t.o.v. andere bedelingsposten beperkt tot maximaal 13 %. De bedeling van kleding was gedurende de hele beschouwde periode de de belangrijkste vorm van steunverlening : deze post slorpte 40 à 50 % van de steunverlening op. Hiervoor hebben we reeds op- gemerkt dat een belangrijk deel hiervan naar de uitbestede armen ging. De voeding nam over het algemeen 30 tot 40 % van de steunverle- ningskosten in. Naar het einde van de 18de eeuw nam dit aandeel nog toe tot 50 %. Het uitgedeelde voedingspakket was weinig gevarieerd. De steun- trekkers ontvingen vooral rogge, soms ook brood. Melk en boter werden eveeens vrij frequent uitgedeeld. Eieren, bier, gort, kar- nemelk, vlees, wijn en jenever daarentegen werden enkel aan zie- ken uitgedeeld. Voor de verzorging en genezing van deze laatsten werden ook regelmatig dokters- en chirurgijnshonoraria betaald. Evenals de kosten voor de begrafenissen waren deze uitgaven zeer (32) VANHAUTE, 'De armenzorg op het Antwerpse platteland', p. 53; DEVOS, Noodlijdenden en armenpolitiek, p. 71. (33) SECELLE, Sociaal-economische polarisatie, pp. 96-97; VANHAUTE, 'De armenzorg op het Antwerpse platteland', p. 55. ----------------------- Page 210----------------------- - 179 - situatiegebonden en bleven ze dan ook zeer beperkt. Pas vanaf de jaren veertig van de 18de eeuw werd er door de Loenhoutse armeninstelling jaarlijks een bedrag uitgekeerd voor het onderwijs van armere kinderen. De schoolmeester ontving hiervoor elk jaar 6 viertelen rogge (477,6 liter) wat neer komt op een gemiddeld aandeel van 2 % in de totale steunverlenings- uitgave. Een laatste vorm van steunverlening die in de rekeningen van Tafel van de Heilige Geest vermeld werd, is de betaling van huis- of huurgelden. In Nevele en meer algemeen in Zuid- en Binnen-Vlaanderen moes- ten de armeninstellingen vanaf de tweede helft van de 18de eeuw een groter deel van hun inkomsten besteden aan de bedeling van keuters die hun pacht niet meer konden betalen. In Nevele slorp- te deze uitgave in de jaren tachtig van de 18de eeuw zelfs 1/5 van de totale steunverleningsuitgaven op (34). In Loenhout lag de situatie voor de 18de eeuw echter helemaal anders. Ten eerste waren de bedragen die aan de huishuur be- steed werden heel gering. Daarenboven betaalde de Loenhoutse armeninstelling bijna uitsluitend kamerhuren. De steuntrekkers, die in aanmerking kwamen voor deze vorm van bedeling, waren geen kleine pachters, doch veelal alleenstaande weduwen of weduwnaars een kamer betrokken. In Loenhout was de bedeling van voeding kleding en geld de be- langrijkste vorm van steunverlening. In onderstaande tabel gaan we na hoeveel personen en gezinnen jaarlijks een dergelijke steun genoten en hoe groot deze toelagen waren. Voor de (34) SECELLE, Sociaal-economische polarisatie, pp. 96-97; LIS-SOLY-VANDAMME, Op vrije voeten?, p. 114. ----------------------- Page 211----------------------- - 180 - tabel 43 het verloop van de geld- en voedselbedelingen VOEDING GELD gemiddeld gemiddeld gemiddelde gemiddeld gemiddeld aantallen bedrag vr. hoev. rogge aantal steungeld personen voeding in a viertelen personen in gulden per jaar fl; Br. b liters per jaar Brabants 1712/19 13 12,26 a 2,51 v. 4 5,25 b 200, 19 1 1721/29 22 9,95 a 2,79 v. 3 3,92 b 222,391 1732/34 12 7,70 a 2,79 v. 7 5,04 b 222,39 1 1740/49 22 9,22 a 2,92 v. 13 5,45 b 232,59 1 1750/58 30 7,26 a 1,70 v. 10 3,32 b 135,661 1760/67 19 12,31 a 2,35 v. 13 3,67 b 187,40 1 1770/79 11 33,42 a 2,90 v. 18 5,33 b 230,841 1780/91 10 34, 12 a 2,61 v. 16 5,21 b 208, 11 1 kledingsrubriek is deze specifiëring nauwelijks mogelijk, aan- gezien de uitgaven voor kledingstukken veelal rechtstreeks ver- goed werden aan de leveranciers. Daarenboven kwam een belang- rijk deel van de kledingskosten ten goede aan de uitbestede armen. Voor de voedingsrubriek vermelden we zowel het totale bedrag dat per persoon aan voedsel besteed werd als de hoeveelheid rogge, die ieder van hen ontving. ----------------------- Page 212----------------------- - 181 - Het gemiddeld uitbetaalde steung8ld schommelde gedurende de 18de eeuw tussen 3 en 5 gulden Brabants. De laagste waarden werden ge- teld in de jaren twintig, vijftig en zestig. Het stijgende aandeel van de geldbedelingen naar het einde van de 18de eeuw werd dus niet zozeer veroorzaakt door een toename van het geldbedrag dat per persoon werd uitgedeeld, maar eerder door een vermeerdering van het aantal personen die op steungeld konden rekenen. Met uitzondering van de jaren 1750-1760 bleef ook de gemiddelde hoeveelheid uitgedeelde rogge tijdens de 18de eeuw vrij stabiel, namelijk om en bij de 200 liter rogge per bedeelde persoon. In- dien we opnieuw uitgaan van een gemiddelde consumptiebehoefte van 1 liter rogge per dag per persoon, dan was de gemiddelde hoe- veelheid uitgedeeld graan per persoon onvoldoende voor de dage- lijkse voeding, laat staan voor de voeding van een heel gezin of voor het volledige levensonderhoud. Hierbij moeten echter 2 bedenkingen gemaakt worden: 1. De gegevens over de graanbedelingen zijn berekende gemiddel- den, en verdoezelen dus een deel van de realiteit. Uit de armen- rekeningen bleek immers dat een beperkt aantal bedeelden maande- lijks een hoeveelheid rogge ontvingen: 10 tot 12 maal per jaar kregen zij dan ook 1, 2 of zelfs 4 lopen rogge, wat neer komt op een totaal van 238, 478 of 955 liter per jaar. Andere personen of huishoudens ontvingen daarentegen slechts en- kele keren per jaar een geringe hoeveelheid rogge. Voor een aan- tal bedeelden kan dus de graanhoeveelheid die zij van de Tafel van de Heilige Geest ontvingen, voldoende geweest zijn. 2. In de vroegste rekeningen uit de 18de eeuw werden per bedeel- de eveneens de kledingstukken, de andere voedingsmiddelen en hun respectievelijke kostprijzen vermeld. In de rekeningen van late- re datum werd enkel de totale kostprijs, betaald aan de leveranciers van deze goederen, opgetekend. Uit de eerste ----------------------- Page 213----------------------- - 182 - rekeningen bleek echter dat het merendeel v3n de personen die rogge ontvingen, ook konden rekenen op een aantal kledingstukken en een zekere hoeveelheid melk en boter. Deze supplementaire steun moet waarschijnlijk op het einde van de 18de eeuw in belang zijn toegenomen, aangezien vanaf de jaren zeventig het gemiddelde bedrag voor de uitgedeelde voedingsproducten enorm steeg (zie tabel 43). 1 Zelden werd echter aan- de personen die reeds voedsel ontvangen hadden ook geld uitgedeeld. 5.d. Een nadere omschrijving van de gesteunde armen. Na een analyse van de aard en de omvang van de bedeling van de Loenhoutse armeninstelling, willen wij, in de mate van het moge- lijke, een licht werpen op de ondersteunden zelf. De informatie over het aantal ondersteunden kon gehaald worden uit de armenrekeningen, daar bij de meeste bedelingen de naam van de steuntrekker werd vermeld. Enkel voor de voedingsproduc- ten als melk, boter, bier, en de kleding was dit niet altijd het geval, maar uit de andere rekeningen bleek dat de personen, die een van deze producten ontvingen meestal elders reeds steun had- den genoten. Toch levert het meten van de gesteunde bevolking nog andere moei- lijkheden op. Bij de ontleding van het aantal ondersteunden, werd niet altijd even duidelijk of alleen de gezinshoofden als steuntrekkers opge- tekend werden, dan wel of ook andere gezinsleden steun ontving- en. Dit probleem werd nog verergerd doordat een groot aantal vrouwen vermeld werden met hun meisjesnaam, en niet als zijnde ----------------------- Page 214----------------------- - 183 - de echtgenoot of weduwe van een mannelijk gezinshoofd (35). Een tweede probleem vormde de groep anonieme steuntrekkers, de zogenaamde 'schamele of onbekende huishoudens'. Voor deze groep kon moeilijk achterhaald worden hoe talrijk zij waren. Ten derde moeten de uitbestede armen gescheiden worden van de an- dere steuntrekkers. Voor hen was het immers duidelijk dat zij geen gezinshoofden war€n. Rekening houdend met deze bedenkingen, hebben wij getracht het totaal aantal ondersteunden te benaderen. In eerste instantie werden de uitbestede armen geteld. Vervolgens zijn we ervan uit- gegaan dat de rest van de ondersteunden gezinshoofden waren, ten- zij het tegendeel kon aangetoond worden. Voor de controle van de gegevens werd enerzijds beroep gedaan op de gegevens uit de armenrekeningen zelf. Anderzijds werden deze laatste gegevens ge- controleerd aan de hand van de volkstellingen, die reeds eerder voor de sociale doorsneden gebruikt werden. De omzetting van gezinshoofden naar gesteunde bevolking gebeurde aan de hand van een gezinscoëfficient, die uit de volkstellin- gen kon afgeleid worden. In de volkstelling van 1755 werden de arme huishoudens apart ge- teld. Hieruit bleek dat de gemiddelde gezinsgrootte 2,83 perso- nen was. Deze eerder lage coëfficient kan verklaard worden door een groot aantal alleenstaanden en weduwen. In een telling van het jaar VIII werden eveneens de arme huis- houdens geteld. Voor dit jaar was de gemiddelde gezinsgrootte 3,54 personen. Hoewel ook hier een groot aantal alleenstaanden voorkwamen, werd het gemiddelde vertekend door een groot gezin met negen kinderen. (35) van de 377 niet-uitbestede steuntrekkers waren 124 vrouwen vermeld met hun meisjesnaam. Dit is 1/3 van het totaal aan- tal niet uitbestede steuntrekkers. ----------------------- Page 215----------------------- - 184 - Een laatste inlichting in verband met de gezinsgrootte van arme huishoudens vonden we in een verslag over de armenzorg van het jaar XII. Hierin werden 35 personen vermeld, verdeeld over tien gezinnen, wat een gemiddelde gezinsgrootte geeft van 3,5 perso- nen per gezin (36). We rekenen de gemiddelde gezinsgrootte op 3 personen per gezin. In tabel 44 beschouwen: we het aantal gesteunde gezinshoofden en het aantal uitbestedelingen tijdens de 18de eeuw, in absolute en in relatieve cijfers (37). (36) Volkstelling 1755: A.R.A.B., Fiscaal Officie, nr. 384; telling jaar VIII en verslag jaar XII : R.A.A., Ongeordend archief uit de Franse Tijd. VANHAUTE , 'De armenzorg op het Antwerpse platteland', p. 82. De auteur berekent voor Hoogstraten, Dessel en Walem de gezinscoëfficient van de arme huishoudens in het begin van de 19de eeuw. Deze zijn voor Hoogstraten: 2,8, voor Dessel : 3 , 8 en voor Walem: 4 , 0. (37) voor de volledige opgaven per jaar, zie bijlage 10. Het aantal gezinnen bedraagt in 1698: 250 i, in 1740: 252; in 1755 : 256; in 1801 : 298. Het totaal aantal inwoners is in 1698: 1126; in 1740: ca. 1196; in 1755 : 1190; in 1784/85 : 1259; in 1789: 1373; in 1801 : 1464 en in 1804 : 1525. ----------------------- Page 216----------------------- - 185 - tabel 44 gemiddelde van de gesteunde gezinshoofden, gesteunde bevolking en% t.o.v. van het totaal aantal gezins- hoofden en de totale bevolking. aantal % van to- aantal totaal aan- % van de huis- taal aantal uit be- tal onder- totale houdens huishoudens steden steunden bevolking 1712/19 17 6,80 13 65 5, 77 , - 1721/29 22 13 79 1732/34 19 19 71 1741/49 30 11,90 15 101 8,64 1750/58 28 9,38 9 91 7,65 1755 24 9,38 5 73 6,13 1760/67 24 6 81 1770/79 22 13 80 1780/91 20 6,71 16 74 5,39-5,88 1799 14 4,70 56 3,83 1804 10 6 41 3,69 Tijdens de 18de eeuw werd steeds 3 tot 8 % van de Loenhoutse be- volking door de armentafel ondersteund. Het hoogtepunt werd be- reikt omstreeks het midden van de 18de eeuw: 6 à 8 % van de be- volking ontving toen steun. Naar het einde van de 18de eeuw daalde het aantal ondersteunden echter tot 5 % en later tot 3 % van de totale bevolking. Het aandeel der ondersteunde gezinnen lag echter iets hoger en schommelde tussen 5 en 11 %. In Hoogstraten werden tijdens het laatste kwart van de 18de eeuw iets hogere aandelen gevonden : in 'normale' jaren werd 5 tot 10 % van de inwoners bedeeld door de armenbureau's (38). (38) VANHAUTE, 'De armenzorg', p. 57. ----------------------- Page 217----------------------- - 186 - Op het Oostvlaamse platteland werd op het einde van de 18de eeuw, en op het begin van de 19de eeuw 9 ä 10 % van de totale bevolking ondersteund. In het Land van Aalst ontving in 1795 11,96 % van de bevolking steun van de armendis. Nogmaals 10,25 % werd als arme beschouwd, wat betekent dat niet minder dan 22,22 % van de totale bevolking arm werd genoemd (39). 1 In vergelijking met de- andere regio's werd in de Noorderkempen dus een betrekkelijk klein deel van de bevolking ondersteund (40). Toch moet deze vaststelling enigszins genuanceerd worden. Ten eerste zijn de gegevens uit de rekeningen van de Tafel van de Heilige Geest geen perfecte meter voor de omvang van de armoede of behoeftigheid. De omvang van de bedeling, en ook van het aan- tal bedeelden wordt immers bepaald door velerlei factoren, waar- onder de financiële mogelijkheden van de armeninstelling, de houding van de armenmeester ten opzichte van armoede en de daar- aan verbonden normen en prioriteiten voor de armenzorg. Daaren- boven hebben wij het aantal ondersteunde geteld op basis van de jaarlijks opgemaakte rekeningen, waardoor de steuntrekkers van de omliggende jaren niet meegerekend zijn. We kunnen de beperktheid van deze methode het best illustreren aan de hand van de armenrekening van 1755 en de volkstelling van datzelfde jaar. In 1755 werden 26 gezinnen door de armentafel ondersteund waar- van er 3 'anonieme huishoudens' waren. Acht personen werden uit- besteed. (39) VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis, pp. 266-267; LAMARCQ, 'Armoede en armenzorg', p. 10. (40) LIS, Social Change, p. 50; BONENFANT, Le problème du pauperisme, p. 26. ----------------------- Page 218----------------------- - 187 - In de volkstelling van 1755 werden 24 gezinnen genoteerd als 'levend van de Tafel van de Heilige Geest'. Van deze 24 gezin- nen ontvingen er in 1755 slechts 7 steun, wat het aantal al dan niet ondersteunde arme gezinnen brengt op een totaal van 38 (de drie anonieme gezinnen werden er niet bijgeteld). Vervolgens werd voor de periode 1745-1765 onderzocht welke ge- zinnen uit de doorsnede van 1755 eens in aanmerking gekomen wa- ' ren voor armensteun. Uit deze steekproef bleek dat 43 van 265 gezinnen (16,80 %) eens in de beschouwde periode van 20 jaar ar- mensteun hadden ontvangen. Bijna 40 % van hen was meer dan 5 jaar ondersteund. Bij slechts 6 van deze gezinnen bleef de ar- mensteun beperkt tot één jaar. Uit deze steekproef kunnen 2 opmerkingen weerhouden worden: a. De arme huishoudens ontvingen niet noodzakelijk jaarlijks ar- mensteun van de Heilige Geesttafel. b. Een telling van het aantal armen op basis van de rekeningen van de armeninstelling is allesbehalve nauwkeurig. Via de ontle- ding van deze rekeningen worden we enkel ingelicht over een be- perkte groep structurele armen. Enkel een beschouwing over een langere periode op basis van een volledige reeks armenrekening- en kan een licht werpen op een grotere groep conjuncturele ar- men , die nu en dan eens aangewezen zijn op steun. Ten einde een duidelijker beeld te schetsen van de ondersteunde armen , gaan we voor de doorsnede van 1755-1758 en de doorsnede van 1798-1801 , die beiden een beroepsstructuur bevatten, na wie deze steuntrekkers precies waren, welk beroep zij eventueel uitoefenden en welke exploitatie zij eventueel uitbaatten. Voor de doorsnede van het midden van de 18de eeuw worden zowel de steuntrekkers uit de rekeningen van de Tafel van de Heilige Geest over de periode 1745-1765, als de armen uit de volkstel- ling van 1755 in beschouwing genomen. Aangezien voor het einde van de 18de eeuw slechts rekeningen ----------------------- Page 219----------------------- - - 188 die in de , bewaard zijn tot 1791, beperken wij ons tot die armen telling van het jaar VIII vermeld staan als levend van de Tafel van de Heilige Geest. 1. De doorsnede van 1755-1758. Van de 43 ondersteunde armen waren er 11 die als beroep landbou- wer opgegeven hadden. Drie ervan werden niet in de bedeboeken teruggevonden en warerr' waarschijnlijk vrijgesteld van belasting- en. De andere arme landbouwers exploiteerden allen een uitba- ting kleiner dan 3 p.m. (-5 ha). Vijf ondersteunden waren land- arbeiders. Op een totaal van 17 arbeiders in 1755 betekent dit dat bijna 1/3 van deze rurale arbeiders tijdens de beschouwde periode beroep moest doen op de Tafel van de Heilige Geest. In de nijverheidssector werden 14 ondersteunde gezinshoofden ge- 1 , 1 metser , 1 bezembinder , teld, nl. 7 wevers, 1 schoenlapper dekker, 1 timmerman en 2 spinsters. De helft ervan had geen uit- en was dus , bating, werd niet in de bedeboeken teruggevonden vrijgesteld van belastingen. Van de overige 7 hadden er 5 een uitbating kleiner dan 1 p.m. De overige 2, met een uitbating van +1 p.m. hadden beiden een bijberoep in de landbouw. Tot slot waren er nog 13 ondersteunde armen voor wie geen be- roep vermeld werd. 2. De doorsnede van 1798-1801. Aangezien we voor deze doorsnede enkel inlichtingen hebben over de gezinshoofden die in de telling van 1799 als arm vermeld zijn, gaat het hier slechts om 13 personen. , ' Twee van de 13 arme gezinshoofden noemden zich 'landbouwer hoewel ze beiden een uitbating hadden die kleiner was dan 1 p.m. Vijf andere arme gezinshoofden zijn in de landbouw tewerkgesteld als landarbeiders. De nijverheidssector werd vertegenwoordigd door een hoefsmid en metser. Voor de resterende 4 armen werd geen beroepsvermelding gegeven. Het gaat hier om 3 bejaarde koppels en een weduwe. ----------------------- Page 220----------------------- - 189 - Hoe summier deze gegevens ook zijn, kunnen er toch enkele voorlo- pige conclusies getrokken worden. Buiten de traditioneel ge- steunden als weduwen en wezen , moesten twee categorieën van ge- zinshoofden met een beroep regelmatig gesteund worden. Deze twee waren de landarbeiders en de kleine landbouwers enerzijds , en de kleine ambachtslui anderzijds. Toch bestond er naar het einde van de 18de eeuw , ondanks een toename van het aanta~' landarbeiders , een tendens om steeds min- der thuiswonende gezinshoofden te ondersteunen. Van dan af ver- legde de armeninstelling haar prioriteiten eerder naar de uitbe- stedingen. 5.e. Besluit. Het jaarlijks aantal ondersteunde armen schommelde in de achttiende eeuw tussen 3 en 8 %. In vergelijking met andere regio's was dit eerder laag. Bij deze vaststelling merkte P. Bonenfant op: 'Ceci est evidemment paradoxale : la région agricole la plus pauvre aurait été en 1755 celle qui comptait les moins d'indigents' (41). Ook baron de Keve~ ~rg verklaarde in 1817 : 'The poor are the most numerous in the richest and most fruitful areas. The district of Turnhout , which is in fact nothing more than a heath put under the plough, holds no more than two or four needy among every 100 souls' (42). Bovendien nam in Loenhout het aantal thuiszittende ondersteunden af bij de geleidelijke, doch toenemende bedrijfsversnippering en bij een toename van het aantal landarbeiders op het einde van de achttiende eeuw. (41) BONENFANT, Le problème du pauperisme, p. 26. (42) LIS, Social Change, p. 50 cit. baron de Kevelberg. ----------------------- Page 221----------------------- - 190 - De uitgaven voor de armenzorg stegen nochtans vanaf de jaren zeventig van de achttiende eeuw. Deze stijging werd vnl. opge- slorpt door een toename van het aantal uitbestede personen en de bedragen voor deze uitbestedingen. Ook werden de gemiddelde bedragen voor de voedselbedeling vanaf de jaren zeventig groter. Enkel de gelduitdelingen bleven op hetzelfde peil en kwamen ten ' goede aan een groter aantal personen. Toch leek het erop dat de prioriteiten van de Tafel van de Hei- lige Geest steeds meer kwamen te liggen op de ondersteuning van een beperkt aantal uitbestedelingen. De kosten voor de plaatsing van deze bestedingen lagen trouwens gedurende de hele periode vrij hoog. Zij namen doorgaans 1/3 van de totale uitgaven in. ----------------------- Page 222----------------------- - 191 - 6. ALGEMEEN BESLUIT. Met deze microstudie van de Noorderkempische plattelandsgemeente Loenhout hebben wij een bijdrage willen leveren tot het onder- zoek naar de sociaal-economische geschiedenis van het platteland tijdens de transitieperiode 1750-1850. Opzettelijk werd een ge- meente gekozen die niet in de reeds vaak ' bestudeerde Zuid- en Binnenvlaamse regio lag. Het lag immers in onze bedoeling de wer- king na te gaan van een nog traditionele en gesloten plattelands- gemeente, gelegen in een sterk geisoleerd gebied van het oude Hertogdom Brabant. Hierbij werd uitgegaan van een onderzoek naar de evolutie van de bevolking, van de beroepsactiviteit, en de exploitatiestructuur en daar waar mogelijk van de bezitsverhoudingen. Deze globale evolutieschetsen werden verder uitgewerkt en gecon- cretiseerd door de verschillende gegevens aan elkaar te corre- leren , en andere informatiebronnen in te voegen. Voor de acht- tiende eeuw werden drie bevolkingsdoorsneden opgemaakt, waarin per gezin een zo ruim mogelijk informatiebestand werd opgesteld. Op die manier kon een duidelijke schets van de sociale realiteit geboden worden. Deze methode is geenszins vrij van kritiek. In de eerste plaats waren de gegevens, die in de bronnen teruggevonden werden, vrij beperkt en ietwat eenzijdig. Daarenboven ging het bijna uitslui- tend om fiscale bronnen , die enkel in statistieken konden ver- werkt worden. Bij gebrek aan verhalende bronnen (zoals bijvoor- beeld resolutieboeken) konden deze gegevens niet gecontroleerd en geillustreerd worden. Loenhout was tijdens de achttiende eeuw een overwegend agra- rische gemeente: twee derde van de gezinshoofden was direct tewerkgesteld in de landbouw. Bovendien had een groot deel van de gezinshoofden uit de niet-agrarische sector een bijberoep in de landbouw. ----------------------- Page 223----------------------- - 192 - Enige huisnijverheid van buitenregionale betekenis was onbe- staand. Op demografisch vlak kende Loenhout gedurende de achttiende eeuw eerder een trage bevolkingsgroei. Naar het einde van de acht- tiende eeuw en in het eerste kwart van de negentiende eeuw nam de bevolking iets sneller toe. Vanaf het midden van de negen- tiende eeuw vertraagde deze groei reeds opnieuw. In de laatste twee decennia van de negentiende eeuw trad er een daling op. De snellere groei van de bevolking en van het aantal gezinnen in de tweede helft van de achttiende eeuw ging niet gepaard met een evenredige toename van het aantal exploitaties. Enerzijds konden hierdoor steeds minder gezinnen over een exploi- tatie beschikken. Langs de andere kant resulteerde dit in een toename van het aantal kleine en zeer kleine uitbatingen. Deze evolutie was vooral nadelig voor de middelgrote uitbatingen (1 tot 3 p.m.), die zowel absoluut als relatief achteruit gingen. De grote bedrijven bleven gedurende de hele beschouwde periode op hetzelfde peil. De bedrijfsinkrimping werd doorgezet in de negentiende eeuw: in 1846 en 1866 waren ongeveer 50 % van de bedrijven kleiner dan 1 ha. Slechts naar het einde van de negentiende eeuw kwam aan deze evolutie een einde. Gelijktijdig met een daling van de bevol- king, liep ook het aantal uitbatingen sterk terug. Deze achter- uitgang was voornamelijk toe te schrijven aan een afname van de kleine uitbatingen (-2 ha). Aan de toenemende bedrijfsversnippering kunnen voor de acht- tiende eeuw twee vaststellingen gekoppeld worden. Enerzijds steeg de gemiddelde gezinsgrootte bij de agrarische bevolking naar het einde van de achttiende eeuw , als gevolg van een groter aantal +16-jarige inwonende kinderen. Tevens nam het personeelsbestand af. Anderzijds werden naar het einde van de achttiende eeuw meer ----------------------- Page 224----------------------- - 193 - landarbeiders en kleine boeren geteld : 1/3 van de gezinnen uit de agrarische sector baatte een exploitatie uit die kleiner was dan 1 p.m. (-2 ha). In het midden van de achttiende eeuw verte- genwoordigden zij nog slechts 15 %. De verhouding tussen het aantal eigengeërfde bedrijven en pachtbedrijven kon enkel voor het einde van de achttiende eeuw J en de negentiende eeuw ~chterhaald worden. Op het einde van de achttiende eeuw werden 1/3 van de totale uitbatingen in pacht gehouden. Deze verhouding gold voor alle bedrijfscategoriën, met uitzondering van de bedrijven van +20 p.m. (+20 ha), die allen pachthoeven waren van het klooster van St.-Margrietendael of van de heer van Loenhout. Deze laatste was trouwens de belang- rijkste eigenaar van de pachtgronden : in 1798 had hij 150 ha in zijn bezit. de andere pachtgronden waren vooral in het bezit van eigenaars die buiten Loenhout woonden (vnl. uit de omliggende gemeenten) of van erfgenamen. In Loenhout zelf waren slechts wei- nigen eigenaar van pachtgronden. In het midden van de negentiende eeuw waren de eigendomsverhou- dingen veel nadeliger: slechts 44 % van de exploitanten was nog eigengeërfd. Vooral de zeer kleine bedrijven en de zeer grote bedrijven werden in pacht gehouden. Naar het einde van de negen- tiende eeuw trad een lichte normalisering van de bezit-pachtver- houding op, hoewel nog 45 % van de bedrijven in pacht gehouden werd. Op agrarisch vlak was de Noorderkempen één van de minst vrucht- bare regio's in Vlaanderen. In het begin van de negentiende eeuw lag de productiviteit er gemiddeld 1/3 tot 1/4 lager dan elders. Dit impliceerde dat de minimumgrens voor een leefbaar subsisten- tiebedrijf er wellicht hoger lag en dat het houden van vee er belangrijk was voor de mestproductie. Uit een combinatie van de gegevens over de graanvoorraden en de exploitatiegrootte bleek dat de bedrijven van -1 p.m. (-2 ha) ----------------------- Page 225----------------------- - 194 - geenszins rendabel waren als volwaardig landbouwbedrijf. De middelgrote bedrijven (1 à 3 p.m. of 2 à 5 ha) produceerden in normale oogstjaren misschien voldoende voor de voeding van een gezin, maar bij een mislukte graanoogst was hun opbrengst veelal onvoldoende. Pas op de bedrijven van +3 p.m. (+5 ha) kwamen al- tijd graanoverschotten voor. Als gevolg van de hoge mestbehoefte van de Kempische zandgronden was het veebezit een ~langrijk gegeven op de Loenhoutse bedrij- ven. De vee-intensiteit lag er dan ook zeer hoog, nl. 1,4 à 1,5 runderen per ha akkerland. Eveneens werd er een sterke corre- latie waargenomen tussen de grootte van de bedrijven en het aantal stuks vee. Op de bedrijven van +l p.m. werden practisch altijd runderen gehouden. Het aantal variëerden van 2 à 5 runderen op de kleinste bedrijven tot meer dan 20 op de aller- grootste bedrijven. Voor de trekkrachten lag de scheidingslijn op bedrijven van +3 p.m. In deze bedrijven werden vnl. paarden gehouden; in de mid- delgrote bedrijven lag het zwaartepunt daarentegen op het bezit van een os. De schapenteelt was in Loenhout in de achttiende eeuw nog zeer omvangrijk. Gedurende de hele eeuw werden een 20 à 30 kudden geteld. De schaapskudden kwamen vooral voor op de grootste bedrijven. Nochtans zou men kunnen denken dat ook op de kleinere bedrijven schapen konden gehouden worden, aangezien Loenhout in de acht- tiende eeuw nog een enorme hoeveelheid gemene gronden bezat, waarop het vee geweid kon worden. In de negentiende eeuw, met de verkoop en de gedeeltelijke ont- ginning van de gemene gronden, zou de schapenteelt volledig ver- dwijnen. Het belang van de gemene gronden mag trouwens niet onderschat worden. De (extra-)inkomsten uit deze gronden hebben waarschijn- lijk de verpaupering van menig dagloner of keuter kunnen voorko- ----------------------- Page 226----------------------- - - 195 men, of althans kunnen beperken. Op sociaal vlak werd immers een toenemende polarisatie waarge- nomen. Deze polarisatiebeweging kwam het duidelijkst tot uiting in de agrarische sector, waar het aantal zeer kleine exploi- tanten en landarbeiders toenam. Of deze evolutie ook werkelijk resulteerde in een verarming van deze bevolkingsgroepen kon moeilijk nagegaan worden. De enige bronnen die otis konden inlichten over de armoede in het achttiende-eeuwse Loenhout waren de rekeningen van de Tafel van de Heilige Geest. Hoewel we aan de hand van deze bronnen konden keuters en , vaststellen dat een belangrijk deel van de dagloners werd toch , kleine ambachtslieden nu en dan eens steun genoten duidelijk dat de prioriteit van de armeninstelling eerder ging , naar de ondersteuning van een beperkt aantal structurele armen zoals weduwen, wezen, bejaarden en zieken. Deze beleidsoptie werd nog verstrakt naar het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw. Tot slot willen we erop wijzen dat de door ons onderzochte acht- met de toename van het aantal kleine , tiende-eeuwse evolutie , uitbatingen en de ontwikkeling van een rurale daglonersklasse o.i. vooral moet gezien worden als een voorspel op de negen- tiende-eeuwse transformatie. In de negentiende eeuw bleef het aantal mini-uitbatingen stijgen. Het grootste deel van deze bedrijfjes werd gepacht. De verkoop van de gemene gronden betekende waarschijnlijk een inkomensderving voor deze keuterboeren en dagloners. De bedrijfsversnippering duurde tot het laatste kwart van de 19de eeuw. Daarna werd een aanzienlijk deel van de kleinste bedrijfjes uitgestoten. De agrarische dagloners verlieten wellicht de agrarische sector om definitief over te gaan naar de de industriële loonarbeid. ----------------------- Page 227----------------------- - 196 - LIJST VAN DE BIJLAGEN Bijlage 1 Absolute bevolkingscijfers van Loenhout. Bijlage 2 Dubbelberoepen in 1755. Bijlage 3 Overzicht van de beroepen in 1755 en 1801. Bijlage 4 Uittreksel uit het bedeboek van 1758. Bijlage 5 Het grondgebruik in Loenhout in het begin van de 19de eeuw. Bijlage 6 De basisgegevens van de 4 doorsneden. Bijlage 7 Bewerking van de basisgegevens van de doorsneden van 1740 , 1755-1758 en 1798-1801. Bijlage 8 De inkomsten en de uitgaven van de Tafel van de Heilige Geest. Bijlage 9 Voorwaarden voor de uitbestedingvan arme personen, 1776. Bijlage 10 Aantal ondersteunde personen. Bijlage 11 Kopie van de Kaart van Ferraris. Bijlage 12 Kopie van een wegenkaart uit de Franse Tijd. ----------------------- Page 228----------------------- - - 197 ABSOLUTE BEVOLKING VAN LOENHOUT. 1 BIJLAGE De informatie werd geput uit - De bevolkingstellingen van 1693, 1698, de graantelling van 1709 en de bevolkingstellingen van 1755 en 1801. Dossier van het voorbereidend onderzoek - VAN DER PAAL (E), 1946: gemeente Loenhout, (in opdracht van het Ministerie 1946. , 1945 , van Openbare Werken.), 1947: voor de jaren 1926 , 1815 , 1804 , - Infoblad Loenhout, 1985 : voor de jaren 1580 1976. , 1940 , 1920 , 1900 , 1850 , 1840 - A.R.A.B., Geheime Raad, cartons 1330: voor de totale uitslag van de telling van 1784. - R.A.A., Ongeordend Archief Loenhout, Franse Tijd : voor de jaren 1789, jaar IX, jaar X, jaar XI en jaar XII. 1900. , 1890 , 1880 , 1866 , 1856 , - Officiële volkstellingen 1846 - Population, mouvement de l'état civil : voor de jaren 1831- 1850 - JANSEN (E.J.), De bevolking van de Kempische dorpen op het einde der 18de eeuw, p. 51 : voor het jaar 1785. - Woordenboek van de gemeenten van België, dl 1 : voor de jaren 1961 en 1976. , 1910 , 1801 , 1784 , 1755 , 1693 ----------------------- Page 229----------------------- - 198 - JAARTAL AANTAL INWONERS JAARTAL AANTAL INWONERS 1580 1900 1837 1729 1693 1151 1838 1709 1698 1126 1839 1745 1709 (865) 1840 1754 1755 1190 ' 1844 1725 1784/85 1259 1846 1737 1789 1373 1849 1703 1801 1464 1850 1710 1802 1481 1856 1788 1803 1520 1866 1852 1804 1525 1880 1806 1815 1578 1890 1713 1826 1698 1900 1764 1831 1764 1920 1946 1832 1770 1926 2118 1833 1768 1945 2623 1834 1774 1946 2638 1835 1752 1961 2905 1836 1752 1976 2930 ----------------------- Page 230----------------------- - 199 - BIJL\ CE 2 DUl313ELBEROEPEN 1755 r a Il k i k i k i h \,' 0 V 1: ,) û r r () Il 0 Il () Il e r i a t Il h " 0 0 0 r n g s a a d e u P' h p w p b u k ., i d t b i w m 1) m il m C e e Il t e 0 d C 3 Il a s a e r l e V u e r n . n n g i s u a w r n t e r n e g e C r r Il r brouwer X X brouwer X X bakk e r X X beenhouwer X beenhoU1;er X timmerman X kuiper X X laken;:ioker X X roaimaker X smid X X X klompenmoker X rademoker X rademaker X rodemaker X X X wever X wever X wever X herbergier X X X herbergier X X koopman in tabak X X koster X schoolmeester X X schepen X ----------------------- Page 231----------------------- - 200 - BIJLAGE 3 OVERZICHT VAN DE BEROEPEN IN 1755 EN 1801 1755 1801 I LANDBOUW - landbouwer 134 127 - arbeider 15 57 TOTAAL 149 184 II NIJVERHEID 1 a. voeding: . 2 - beenhouwer 3 2 - brouwer 2 - bakker 1 - molenaar 1 1 - molenaarsknecht 1 - jeneverstoker 1 b. bouwsector - metser 3 3 4 - (stro-)dekker 2 1 - steenbakker c. houtsector 4 - timmerman 3 - bezembinder 2 2 2 - kuiper - klompenmaker 1 d. kleding - kleermaker 4 6 - hoedenmaker 1 e. leder - schoenmaker 2 3 - schoenlapper 1 f. metaalsector 4 - smid 3 - rademaker 4 5 g. textiel - lakenmaker 3 1 - wever 10 5 - kantwerker 1 - kantwerkster 3 14 - spinster TOTAAL 66 45 ----------------------- Page 232----------------------- - 201 - III DIENSTEN a. handel - herbergier 2 4 - winkelier 4 2 - kruidenier 5 - kleermakerswinkel 1 - kuiperswinkel 1 - tabakswinkel 1 - handelaar 1 b. bedienden - secretaris: 1 1 - schout 1 - burgemeester 1 - klerk 1 - vrederechter 1 - ontvangster 1 1 - boswachter 1 1 - vorster 2 1 c. geestelijkheid - pastoor 1 1 - onderpastoor 1 1 - vicaris 1 - geestelijke dochter 1 - koster 1 d. onderwijs - onderwijzer 1 (& organist) e. vrije beroepen - chirurgijn 1 1 - vroedvrouw 1 TOTAAL 21 22 IV DIENSTPERSONEEL - knechten 147 75 - meiden 76 85 TOTAAL 223 160 V VARIA - particulieren 12 ----------------------- Page 233----------------------- - - 202 BIJLAGE 4 UITTREKSEL UIT HET BEDEBOEK VAN 1758. ----------------------- Page 234----------------------- ----------------------- Page 236----------------------- - 205 - BIJLAGE 5 HET GRONDGEBRUIK IN LOENHOUT IN HET BEGIN VAN DE 19de EEUW kadastrale expertise statistique territoriale document 11 (algemene de Belgique, dl 1, p. 8 recapitulatie) ca. 1822 1834 ha a ca ha a ca bouwland 792 59 80 bouwland 813 69 55 moestuinen 29 51 10 tuinen 29 82 15 boomgaarden 1 84 95 boomgaarden 1 84 95 lustgronden 4 07 10 lusttuinen 4 07 10 boomkwekerij 0 45 65 boomkwekerij 0 42 0 hooiland 347 21 20 hooiland 347 21 20 weiland 373 10 15 weiland 373 10 15 weierijen en poelen en moerassen 26 56 45 vijvers 27 18 35 hakhout 137 82 50 opgaand geboomte 10 22 65 bos 513 62 90 dennebos 365 57 75 beplante grond 0 01 35 heide 872 00 90 heide en woeste onbeplante gronden 9 61 35 gronden 917 27 25 landwegen 11 48 40 grote wegen en vijvers en viswaters 27 09 95 waterwegen 54 09 00 poelen en vennen rivieren en beekjes 12 06 20 zonder vis 18 69 10 kerkhoven 0 27 70 oppervlakte bebouwde eigendommen 16 45 60 TOTAAL 3044 31 74 TOTAAL 3111 38 60 ----------------------- Page 237----------------------- - 206 - BIJLAGE 6 DE BASISGEGEVENS VAN DE 4 DOORSNEDEN. In bijlage 6 worden de gegevens van de gezinsfiches van de jaren 1698, 1740, 1755-58 en 1798-1801. Voor de beroepsgegevens werd een code gebruikt 1 = landbouw 2 = landarbeider 3 = nijverheid 4 = handel 5 = diensten en vrije beroepen 6 = particulieren 7 = geen beroepsvermelding ----------------------- Page 238----------------------- .1698 personee koeien paarden ossen schapen beroep koren boekweit haver gerst erwten bonen Aartsen Jan 0 1 Adams Jan 0 3 0 0 0 78 39 0 0 0 0 Adriaansen Adriaan Matthij 0 0 0 0 97.5 156 139.5 0 0 0 1 0 0 7 Aerts Cornelis Cornelis 0 0 0 0 460 0 116.25 0 29.25 0 Anthonissen Anthonis 9 1 8 234 279 0 0 0 Anthonissen Anthonis Lucas 2 0 20 1248 702 279 0 4.88 0 Anthonissen Anthonis Peter 2 6 0 0 1092 546 744 78 0 0 Anthonissen Lucas 0 6 0 0 0 0 0 0 0 0 4 Anthonissen Peter 0 0 0 0 0 1170 390 1116 0 19.5 29.25 Anthonissen Wouter Jan 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Arnouts Arnout Cornelis 0 3 1 0 0 0 0 0 0 Arnouts Cornelis Cornelis 0 1 0 0 487.5 507 348.75 0 9.75 4.88 Arnouts Cornelis Peter 3 16 0 0 0 175.5 97.5 558 0 0 0 2 0 34 15 60 1 560 1 302 0 156 0 Arnouts Lantirecht 0 4 1 0 0 1 Augustijns Peter 0 D 78 0 93 0 0 0 0 0 7 780 624 0 0 0 0 Bevers Jacobus 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Bode weduwe Jan 3 3 1 Bode Huybrecht 0 0 0 0 5 312 195 279 390 78 0 D 0 0 5 0 0 0 0 0 0 Broomans Cornelis Lambrech 1 7 0 16 1326 2808 930 312 0 0 Broomans Lantirecht 1 8 1 0 20 1404 1950 139.5 0 4.88 0 Broomans Peeter 1 7 0 0 20 1 1560 21 B4 558 0 0 0 Broucatus Hendrik 0 5 0 0 0 7 1248 468 558 0 0 0 Christiaensen Goris 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 Christiaensen Jan 0 1 N 0 0 156 78 0 0 39 0 0 - Christiaensen Peter Willem 1 ..J 546 156 46.5 0 0 0 Claesen Cornelis 1 4 0 0 0 780 156 372 0 0 0 Claesen Jan 0 3 0 0 0 312 234 186 0 0 0 Cleir Hendrik 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Coecken Peter Joris 2 3 1 0 0 1248 624 744 0 0 0 Coninckx Cornelis Jan 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Coninckx Jan Anthonis 0 0 0 0 0 7 156 429 69.75 0 19.5 0 Cornelissen Jan Wouter 0 0 0 0 0 0 0 Croch ww Jacob Jan 0 0 0 0 0 0 0 Crockx Jacobus Cor neli :.; 0 0 [ , ,, 0 0 0 0 0 0 0 Cuyper Cornelis 0 3 0 0 0 156 78 0 0 39 39 De Altima Benedictus 0 0 0 0 5 312 175 0 0 9.75 9.75 De Backer Michiel 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 De Bie Jan 0 3 0 0 0 4 39 58.5 0 0 0 0 De Bie Peeter 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 De Cran Hendrik 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 De Cuyper ww 0 0 0 0 0 29.25 97.5 0 0 19.5 0 De Cuyper Melsen 0 0 0 0 0 0 19.5 0 0 0 0 De Haen Cornelis 0 3 0 0 0 0 195 0 0 0 0 De Visser Jan 0 0 0 0 0 0 0 De Wijse Jan 0 0 0 0 0 253.5 19.5 0 0 0 0 De Wijze Peter 1 2 0 0 1950 0 372 0 0 0 Deckers ww Adriaan 0 0 0 0 0 0 0 Deckers ww Cornelis Joos 0 0 0 0 0 0 0 Dekkers Jan 0 3 0 0 0 0 253.5 0 39 0 0 Diels 111111 Jan 0 234 117 0 0 0 0 Diels Hendrik Jan 0 2 0 0 0 7 0 234 0 0 0 0 Gabriels ww Goris 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Gabriels ww Peter Jan 5 4 1 0 0 1950 5460 2790 312 0 0 Geerts Jonas 0 0 0 0 0 0 0 Goderi Jacobus 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Goderi Staeyen 0 0 29.25 0 0 0 0 Goossens llAII Jan Mattijs 0 0 19.5 0 0 0 0 Goossens Cornelis 3 12 1 0 0 2808 3120 1395 936 0 0 Goossens Jan Peter 0 6 1 0 0 1560 585 558 234 0 19.5 , Goossens Mattijs Antonis 0 10 1 0 0 2028 780 651 0 156 39 Goossens Mattijs Jan 0 4 0 0 0 7 624 624 186 0 0 0 Goossens Michiel Jan 1 5 1 0 0 1014 624 372 0 14.63 14.63 Goossens Peter Jan 1 4 0 0 1482 117 69.75 0 0 0 Goris Peter Gabriel 0 0 0 0 0 0 0 Heer van Loenhout 4 7 3 0 0 6 0 39 0 0 39 39 Heestermans Jan 0 0 0 0 0 234 0 0 9.75 19.5 Hendrickx 111111 Adriaan 1 3 1 0 0 1794 1950 930 0 0 0 Hendrickx Hendrik Adriaan 1 4 1 0 0 1404 1638 0 0 39 0 Hendrickx Lenaart Huybrech 1 3 1 0 0 780 1404 186 0 0 0 Hendrickx Willem 0 0 0 0 0 0 0 Heuvelmans Boudewijn 3 12 0 0 1989 1248 744 390 39 9.75 Heyligers Jenneken 0 0 0 0 0 0 0 Huyben 111111 Cornelis Adriaan 0 4 0 0 0 7 1014 390 418.5 0 0 0 Huyben Cornelis Jan 0 4 0 0 312 195 186 0 0 0 Huyben Peter Adriaan 0 5 1 0 15 1950 2340 558 0 0 0 Huyben Peter Cornelis 1 10 2 0 20 858 546 2046 0 29.25 0 Huybrechts Jan 0 0 39 0 0 0 0 Huybrechts Lenaart 0 B 1 0 0 858 741 325 0 0 0 Huygens Cornelis 0 2 0 0 0 312 312 372 234 19.5 0 Jacobs Jan 0 0 0 0 0 0 0 Jacobs Jan Peter 0 3 0 0 18 19.5 19.5 0 0 0 0 Jans ww Jan Jacob Peter 2 4 1 0 0 663 585 209.25 0 0 0 Jans Jacob Jacob Peter 0 3 0 0 0 585 234 232.5 9.75 0 0 Janssen ww Dielis 0 0 0 0 0 0 0 Janssen Cornelis Hendrik 2 3 0 0 390 1404 744 0 0 0 Janssen Cornelis Peter 0 0 0 0 0 0 0 Janssen Geert 0 3 0 0 0 7 0 156 651 0 0 0 Janssen Jan Hendrik 0 3 0 0 0 1 780 312 186 0 0 0 Janssen Jan Peter 0 0 0 0 0 0 0 ----------------------- Page 239----------------------- 1698 personee koeien paarden ossen schapen beroep koren boekweit haver gerst erwten bonen Jordaens 111111 Peter 1 0 0 0 0 7 78 390 0 0 0 0 Joris Huibrecht Gabriel Pe 0 1 0 0 0 7 331.5 234 279 0 0 0 Kenis GuilalJllB 0 0 0 0 0 7 156 117 0 0 4.88 4.88 Kenis Jan Jacob 1 7 0 0 1560 1092 1302 390 39 0 Langhaers Laureis 0 0 0 0 0 0 0 14 Lenaerts Adam Jan 0 3 0 0 3822 117 372 0 39 0 Lenaerts Anthonis Jan 0 3 0 0 0 214.5 117 93 0 0 0 Lenaerts Jan Janssen 0 7 0 0 1014 390 372 0 0 0 Lippens Geert Jan 0 2 0 0 0 78 78 0 0 0 0 0 0 0 0 7 19.5 9.75 0 0 0 0 Luyckx 111111 Jan 4 0 0 1 780 321 372 0 0 0 Luyckx Jan Melsen 0 0 1 1 0 0 0 7 0 78 0 19.5 0 Plans Andries Plarcelli peeter Marcellus 0 0 1 0 0 5 702 312 0 0 0 58.5 Plartens Peeter 0 0 0 0 0 0 0 0 4680 5460 1860 78 0 0 Meeuwsen Melsen 4 6 0 0 156 0 0 0 0 0 Melsens Jan Melsens Jan Peeter 3 5 2 0 16 1014 1482 1488 0 0 0 Melsens Matthijs Peeter 0 5 0 0 1248 780 930 0 0 0 4 0 0 780 624 744 0 0 0 Melsens Peeter Melsen 0 Michielsen w Jan Hendrik 0 0 9.75 0 0 0 0 Moons Aart 0 3 0 0 0 0 58.5 93 0 0 0 Moons Adriaan 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Dirk 0 2 0 0 0 558 312 93 0 0 0 Naessens N Neefs WIII Huybrecht 0 0 0 0 0 0 0 0 (X) 0 0 0 0 0 Nijsen 111\11 Joos 0 0 Nijsen Claes Jan 0 214.5 19.5 0 0 0 0 624 468 558 0 0 0 Nouts Adriaan Anthonis 1 Nouts Cornelis Adriaan 0 4 0 0 0 936 390 558 0 0 0 0 3 0 0 0 468 186 0 0 0 Nouts Jan Nouts Peeter Anthonis 0 234 117 93 0 0 0 Ooms Platthijs Arnout 0 5 0 20 780 390 465 0 19.5 0 Ooms Platthijs Jan 0 4 1 0 0 721.5 234 372 0 4.88 4.88 1560 468 186 0 0 0 Ooms Peeter Cornelis 1 3 1 0 0 Ooms Wouter Peeter 0 2 0 0 0 0 312 0 0 0 0 Peeters Andries 1 0 0 0 0 3 19.5 165 0 0 0 0 Peeters Anthonis Jan 0 2 0 0 0 0 58.5 46.5 0 0 0 Peeters Hendrik 0 0 0 0 0 0 0 Philipsen 111\11 Jacob 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Philipsen Cornelis Hendrik 0 3 0 0 546 234 279 0 0 0 4 468 234 372 0 0 0 Philipsen Frederik 0 0 0 0 1 Philipsen Maarten 0 3 0 0 780 702 372 351 19.5 39 Quirijnen Aart 0 5 1 0 0 858 234 372 0 0 0 4 1 0 2 1 312 234 186 0 0 0 Quirijnen Hendrik 0 Remen Wouter 0 3 0 0 0 1 97.5 39 0 0 0 0 1 0 0 1 234 97.5 186 0 19.5 0 Remen Wouter Peter 0 2 234 651 0 0 Reyns Jan Antonis 0 4 0 0 0 7 468 0 Roelen Cornelis Jan 2 3 1 0 0 3 1014 741 372 156 19.5 19.5 Elisabeth 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Roelen Emerens & 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Rombouts 111111 Jan 1 0 0 468 117 186 97.5 0 0 Rombouts 111\11 Wouter Jan 0 5 Rombouts Jan Goris 0 6 0 0 0 1248 936 186 0 0 0 780 312 0 0 0 0 Rombouts Simon Goris 0 1 0 0 0 ROll1ll8ns Antonis Cornelis 0 0 0 0 7 0 29.25 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 Russen Bastiaan 0 0 0 0 0 0 Schoepen Huibrecht 0 Schoepen Lenaart 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 7 78 78 0 0 0 0 Schoofs Jan Schra1.J111e11 Jan Cornelis 0 2 0 0 1092 702 325.5 0 0 0 0 468 312 279 0 0 0 Sebrechts Adam Cornelis 0 3 0 351 558 156 0 39 Sebrechts Cornelis 2 1443 2 0 0 0 7 1170 468 1302 156 39 19.5 2 Sebrechts Hendrik Sebrechts Jan 0 2 0 0 0 312 312 186 0 0 0 1950 780 558 117 0 0 Thooias 111\11 Roeland Jacob 1 0 Valentijns Remie 0 0 0 0 0 7 0 0 0 0 0 Valentijns Staes 0 0 0 0 3 0 0 0 0 0 0 Van de Cloot Jacob 3 3 0 0 1560 936 744 39 0 0 9 0 1950 1248 1116 780 39 117 Van de Mierop Adriaan 2 0 625 837 0 0 0 1560 Van den Bleke Gabriel 0 3 0 0 117 58.5 0 0 0 0 Van den Bleke Jan 0 7 78 117 0 0 0 0 Van den Broeck Jan 0 0 0 0 0 Van den Heuvel Jan 0 0 0 0 0 19.5 0 0 0 0 0 3 117 0 0 0 9.75 0 Van den Langenberg Laureis 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Van der Buyten 111111 Geert 78 3588 3588 744 312 78 Van der Buyten 11111J Peter 2 11 2 0 0 0 0 0 0 0 0 Van der Buyten Cornelie 0 624 279 0 0 0 1092 0 Van der Buyten Frans 0 0 0 0 0 234 0 0 0 0 Van der Buyten Jan 0 702 390 558 0 0 0 Van der Buyten Jan Geert 0 156 0 0 0 0 0 Van der Buyten Laurijs 1 546 78 0 0 19.5 19.5 0 Van der Buyten Peeter 0 0 0 0 0 5 0 0 0 0 0 0 Mr Van der Haegen 0 0 546 156 93 0 Van Aaken Oe ww Joos 0 7 0 0 0 0 0 0 0 0 0 390 Van Aaken Hendrik 0 7 312 136.5 302.25 0 0 0 1 0 Van Aaken Joos 0 3 0 348.75 0 29.25 19.5 1 0 7 1540.5 429 Van Aarden Peter 0 3 0 25 7 312 58.5 23.25 0 0 0 0 Van Antwerpen Cornelis Mie 0 4 0 2 0 0 0 78 19.5 46.5 0 0 0 Van Bael Adriaan 1 1 46.5 0 19.5 19.5 35 97.5 Van Breda Peeter 0 1 0 0 0 6 0 0 0 1560 468 1116 0 0 78 Van Dietvorst Antonis 0 ----------------------- Page 240----------------------- 1698 personee koeien paarden ossen schapen beroep koren boekweit haver ger st erwten bonen Van Dijck Christiaan Nijse D 2 D D 0 3 195 0 0 0 0 0 Van Dijck Cornelis Janssen 1 7 1 0 0 1 1404 1170 372 0 39 39 Van Dijck Geert Jans 0 3 D 0 0 7 1053 253.5 372 0 0 0 Van Dijck Jan Nijsen 0 1 0 0 0 0 195 0 0 0 0 Van Dijck Peter Jan 0 5 0 0 858 858 93 0 0 0 Van Doomel ww Willem 0 0 0 0 0 0 0 Van Elsacker 111111 Michiel 2 10 2 0 0 3 3744 702 558 0 39 0 Van Elsacker ww Michiel Ma 4 3 0 0 3 2340 1248 558 0 0 39 Van Elsacker Jan Cornelis 0 1 1 0 0 7 390 156 186 0 0 0 Van Elsacker Jan Francis 4 11 2 0 4 0 1716 507 558 468 117 39 Van Elsacker Michiel Carne 0 0 156 186 0 0 0 Van Elsacker Peter 2 1404 1053 1302 0 58.5 19.5 Van Gastel Cornelis 0 3 0 702 0 234 93 0 0 0 Van Gorp Jan 0 9 0 20 624 468 186 0 0 0 Van Gorp Peter 0 78 19.5 0 0 0 0 Van Gorp Wouter 0 2 0 0 0 7 234 78 186 0 0 0 Van Hal Adriaan 0 7 D 0 0 468 234 558 0 9.75 4.88 Van Hal Dionijs 4 5 0 0 1170 312 558 0 0 0 Van Oirschot Hendrik 0 19.5 19.5 0 0 0 0 Van Dstayen ww Arnout 0 D D 0 0 0 0 0 0 0 0 Van Dstayen Adriaan 0 0 0 0 0 0 1 Van Ostayen Adriaan Arnout 4 1 0 0 468 234 186 0 0 0 Van Ostayen Jan 0 1 1 0 0 7 78 0 93 0 39 0 N Van Ostayen Wouter 0 2 0 0 0 7 0 0 0 0 0 0 0 Van Reet Cornelis 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 '° Van Staeyen Aart Lambrecht 3 5 0 0 1 1092 936 837 0 0 0 Van Staeyen Goris 1 5 0 0 1 156 624 186 39 0 0 Van Staeyen Hendrik 1 4 0 0 1 624 312 279 0 0 0 Van Staeyen Peter 2 7 0 18 1 0 0 0 0 0 0 Van Tichelt Adriaan Corn. 0 4 0 0 1 838.5 1014 744 0 9.75 0 Van Tichelt Mattijs Jan Aa D 4 0 0 1 390 624 558 0 4.88 0 Van Tichelt Peter Cornelis 1 4 0 0 1 741 468 232.5 0 4.88 0 0 Van Westerhoven Peter 3 0 0 0 7 0 0 0 0 0 0 Vandenbossche ww Maarten 0 1092 0 0 0 0 0 Veraert IIAII Aart 0 0 0 0 0 0 0 Verga1.J11Jen Hendrik Goris 1 8 2 0 20 3120 1950 3348 468 9.75 58 . 5 7 Vergau.ien Rombout Adriaan 0 28 2886 624 558 156 19.5 0 Verheyen ww Cornelis 0 0 0 0 0 0 0 Verheyen Jacob Cornelis 0 2 0 0 D 7 0 0 0 0 0 0 Verheyen Jan Peter 0 0 0 0 0 0 0 Verheyen Peter 6 0 0 1950 1560 1302 0 0 0 Verheven Cornelis 2 5 1 0 0 1 1248 312 372 0 0 0 Verheven Jan 0 3 0 0 0 7 624 156 139.5 0 4.88 0 Verheven Mattijs Jan 0 2 D 0 0 7 0 58.5 0 0 0 0 Vermeiren Adriaan 2 6 0 0 1 1248 780 558 0 0 0 Vermeiren Cornelis Adriaan 0 2 D 0 0 7 58.5 58.5 93 0 0 0 Vermeiren Cornelis Joos 2 9 1 0 0 1 78 390 930 0 9.75 9.75 Vermeiren Jan 2 D 0 0 7 429 97.5 93 0 9.75 0 Vermeiren Peter Peter 1 3 1 0 0 1 390 234 279 0 39 0 Vermeiren Willem Peter 0 2 1 0 0 7 468 234 186 0 0 0 Verschueren Wouter 0 0 0 46.5 0 0 0 Vleminckx Cornelis Corneli 1 0 D 0 0 1560 2340 1860 0 0 0 Vleminckx Jan 2 0 0 0 0 780 312 186 0 0 0 Vorselmans ww Christiaan J 0 1 D 0 0 0 0 0 0 0 0 Vorselmans Christiaan 0 0 D 0 0 390 97.5 93 0 0 0 Vorselmans Christiaan Geer 0 0 D 0 0 7 0 195 0 0 0 0 Vorselmans Christiaan Matt 2 4 1 0 0 1 936 468 372 156 39 39 Vorselmans Jan Christiaan 0 3 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 Vorselmans Michiel 3 2 1 0 20 1170 1 468 186 156 0 0 Vorselmans Peter Bastiaan 2 7 0 18 858 468 465 1î 7 0 39 Weerts ww Adriaan Mattijs 2 546 117 186 0 9.75 0 Weerts Adriaan Mattijs 0 D 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Weerts Mattijs Adriaan 0 0 D 0 0 0 39 46.5 0 0 0 Weerts Mattijs Adriaan 0 3 0 0 7 156 78 465 0 0 0 D Wierckx 11/111 Lenaart Jan 273 97.5 0 0 0 0 Wierckx Antonis Jan 0 5 1 0 0 1404 390 279 0 0 0 Wierckx Cornelis Jan 2 3 1 0 702 0 390 186 0 0 0 Wierckx Jan Jansen 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 Wierckx Jan Lenaart 0 2 D 0 16 1 390 312 270 0 0 0 Wierckx Jansen 0 1 0 0 0 7 234 234 279 0 0 0 Wierckx Mattijs Antonis 0 3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Willemen Huibrecht Jacob 0 3 0 24 0 234 69.75 0 0 0 0 Willems Quirijn D 4 0 16 780 234 279 0 0 0 Wouters ww Jan 2 390 156 93 0 0 0 Wouters Jan 1 2 0 0 1560 819 558 136.5 39 0 Wouters Willem 0 195 156 0 0 0 0 ----------------------- Page 241----------------------- 1740 expl.%, koeien ossen paarden schapen varkens koren boekweit haver gerst graan Adriaensen Joos 1.56 1 0 0 0 0 0 D 0 0 0 0 0 119 234 0 0 353 Adriaensen Peter Jan .65 3 0 0 0 Aersten Goris Jan 2.3 5 0 0 Aertsen Jan .69 0 D 0 0 0 0 0 0 2 Aertsen Jan Jan 1.98 5 0 0 30 0 204 2418 1200 0 382 Ansoms Paulus .37 0 0 0 0 79.63 0 0 0 79.63 1 1088 858 0 0 1946 Anthonissen Cornelis 1.95 2 0 0 0 Anthonissen Jan 24.75 21 1 2 0 0 1632 7020 13530 288 22470 Arnouts Adriaan Arnout .62 0 0 0 1088 97.5 0 0 1185.5 Arnouts Cornelis Cornelis 5.32 6 0 1 0 1 1088 1950 1920 156 5114 1170 D 134 1538 Arnouts Jan Baptist 2.5 2 0 0 0 234 0 Arnouts Jan Cornelis s.01 6 0 1 0 Arnouts Jan Louis 3.04 5 0 1 0 0 1224 1170 1680 273 4347 Arnouts Jan Matthijs 3.24 5 0 0 0 952 1404 1056 0 3412 Arnouts Laureys Cornelis 10.os 13 0 2 0 1 2720 3900 3360 384 10364 Arnouts Peter Jan 2.58 3 1 0 0 0 244.8 858 312 0 1414.8 Arnouts Peter Laureys 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 D 0 0 D D 0 Augustijns Geeraert Dirk 0 0 0 0 0 Augustijns Willem 2.16 2 0 0 0 0 390 234 0 0 624 D 35 08 72 1650 , Bartholomeeusen Adriaan He 3 4 1 0 0 4 1170 Bartholomeeusen Anthoni 3.76 4 0 0 0 780 1248 384 0 2412 Bartholomeeusen Bertel Adr 2.54 4 0 1 0 816 1170 1493.09 0 3479.09 18.47 ,, 5 2011 0 Bartholomeeusen Hendrik Ja .86 1 0 0 0 1950 1194.47 234 N ....... 0 0 1360 1560 14L10 Bartholomeeusen Hendrik Wi 3.93 9 0 0 4360 0 Will 71 1 1 0 0 0 0 156 0 0 156 Bartholomeeusen Jacob 2. Bartholomeeusen Peter Hend 12.47 9 0 2 16 0 1700 1950 597.23 78 4325.23 12.02 14 0 2 0 2 4080 3120 2400 0 9600 Bertrams Geeraert 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Betrams ww Jan Roelen 2.94 7 0 0 0 1360 1872 2400 0 5632 Bevers Simon Bosi Guillaune 1.49 3 0 1 0 0 1360 468 216 0 2044 Bresselers Andries .36 2 1 0 0 0 476 780 720 0 1976 Broomans ww Cornelis 4.35 6 0 0 D 1615 2340 840 0 4795 7889 Broomans Adriaan 5.6 8 0 1 35 D 2720 2769 2400 0 Broomans Joos Cornelis 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 234 6646 Broomans Lantirecht 5.14 5 0 1 0 0 3400 1092 1920 Broomans Peter 2.46 3 1 0 0 0 117 312 0 0 429 Broomans Willem .96 2 0 0 0 544 156 960 0 1660 Buys Francis Peter 10.99 12 24 2720 3120 1200 192 7232 2400 2464 12844 Buys Peter 14.16 19 0 2 42 1 4080 3900 Claessen Michiel Jan 2 5 1 0 0 0 1360 1560 0 0 2920 Coeck mr 0 0 0 0 0 D 0 0 0 0 0 Coecken Adriaan Peter 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 Coecken Cornelis Joris 1.65 3 0 0 0 408 312 995.39 0 1715.39 Coecken Jan Peter .94 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Peter Peter .16 3 1 8 0 798 Coecken 1 0 0 D 40 390 0 Coninckx Guillaune 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Coninckx Jan Frans .76 0 0 0 0 0 3672 0 0 0 3672 Coninckx Jan Matthijs .as 0 0 0 0 0 0 624 0 0 624 Craesbeke mr schout 1.77 1 0 0 0 D 156 195 0 0 351 Cuypers Hendrik Jan 5.72 7 0 0 1088 1170 995.39 234 3487.39 De Backer Cornelis 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 De Bie ww Peter .41 2 0 0 0 0 408 234 0 0 642 De Bie Jacobus 3.98 3 0 20 0 1360 234 398.16 0 1992. 16 De Haen Jan Cornelis 2.01 2 0 1 0 0 204 624 360 0 1188 De Qui Francis 0 0 0 0 0 0 0 585 0 0 585 Deckers Fransus 5.09 8 0 13 0 1360 1950 1920 0 5230 Deckers Matthijs 5.59 7 0 0 0 3400 2340 2400 0 8140 0 0 0 0 Dierckx Jan 3 0 0 D 0 0 7 Ditvorst Jan 3.77 0 1 0 0 510 2964 720 195 4389 Doms Jan Peter 2.61 3 1 0 0 0 0 1014 3120 0 4134 Ooms Peter 6.75 9 0 35 0 2040 4368 3000 0 9488 Doms Peter Peter 2.15 2 0 0 0 0 0 1014 384 0 1393 Francken ww Peter Huybrech .88 0 0 0 0 D 0 0 0 0 D 4 Francken Adriaan Oilis 1.79 1 0 0 D 816 624 600 60 2100 4 Francken Nijs 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Francken Peter Dillis 1 .57 4 1 0 0 0 680 1326 720 0 2726 Gabrielen Jan Gijs 1.2 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Gabriels Peter Cornelis 3.92 5 0 0 1360 546 720 0 2626 0 Gijsbrechts Adriaan 0 2 1 0 0 0 0 0 0 0 0 Goderi Jan 2.22 3 0 0 0 0 353.6 624 298.62 0 1276.22 902 Goderi Peter 0 0 0 0 590 312 0 0 11 • 2606 49 192 , 4 Goossens Adriaan Michiel 6 0 1 0 0 850 1560 0 Goossens Aert Cornelis 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Goossens Anthoni Matthijs 4.92 6 0 1 0 0 1768 1872 1200 0 4840 Goossens Cornelis Cornelis 5.52 5 0 1 0 0 1700 1014 1200 192 4106 Goossens Elisabeth Matthij 5.06 7 0 0 D 1530 3120 2400 0 7050 Goossens Huybrecht Matthij 29.3 25 0 4 0 2 9520 14040 4800 960 29320 Goossens Jan Matthijs Goossens Jan Matthijs 4.11 5 0 0 0 2040 1014 0 0 3054 Goris Adriaan Peter 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Goris Cornelis Gabriel 23.24 26 0 2 0 2 8840 1950 4800 468 16018 408 702 1200 0 2310 Goris Lenaert 1 .17 3 0 0 0 Heestermans Cornelis .81 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Hendrickx Jacob Willem 3 0 0 0 0 0 0 0 1326 Herry mr Pierre 5.61 0 0 0 0 0 0 1326 0 0 0 Hoefnagels Augustinus 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2240 Huyben Cornelis Cornelis 2.24 2 0 0 0 680 1560 0 0 1381 Huyben Jan Peter 1.39 0 0 0 16 0 952 429 0 0 Huyben Peter Cornelis 5.75 10 30 0 3400 2808 3360 0 9568 ----------------------- Page 242----------------------- 1740 expl.%. koeien ossen paarden schapen varkens koren boekweit haver gerst graan Huygens Michiel 2.18 3 0 0 2 1 1632 390 11 90.08 273 3485.08 Jacobs Jacobus Peter 1.38 1 0 0 0 0 0 546 0 0 546 Jacobs Peter Jan 2.41 3 1 0 0 0 680 1014 0 0 1694 Jans IIAII Joos Peter 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Jans Cornelis Jacob Peter 14.46 21 3 50 0 6800 7020 5972.34 234 22026.34 Jans Willem Wouter 1.88 3 0 0 0 544 780 2400 0 3724 Janssen Andries Peter 1.64 7 0 0 0 0 -4 Janssen Anthoni .81 2 0 0 0 0 119.44 507 0 0 626.44 Janssen Oionijs 1 .12 3 0 0 0 1 1088 1170 0 234 2492 Janssens Gabriel 5.31 6 0 0 0 1401 4680 960 0 7041 Janssens Lambrecht 8.75 8 0 1 0 0 2720 1560 2880 117 7277 Jochuns IIAII Nicolaas .73 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Jochums Adriaan Nicolaas 3.61 7 0 0 0 1360 1560 1200 0 4120 Jochuns Peter Nicolaas 2.21 2 0 0 0 680 780 1200 0 2660 Jorissen Cornelis 15.93 13 0 2 30 2 3672 3900 3600 672 11844 Kenis Guillaume 3.81 272 1404 0 0 1676 Kievits Jan Geeraert 2.19 3 0 0 0 0 408 0 0 0 408 Laureysen Maarten 23.88 24 0 2 40 2 5950 3900 1990. 78 780 12620. 78 Lenaerts Huybrecht Jan 4.95 6 0 0 0 4080 1404 597.23 0 6081.23 Lenaerts Lenaert Huybrecht 4.97 5 0 0 0 1360 1326 720 96 3502 Luyckx Adriaan Jan 2.99 4 0 28 0 2720 1014 3600 0 7334 Luyckx Catharina Jan 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Luyckx Geert 1 .22 2 0 0 0 0 680 624 0 0 1304 Luyckx Jan Jan 5.27 6 0 8 0 2040 936 1200 0 4176 Maes Paulus 0 1 0 0 0 0 1088 0 0 0 1088 Marcelli juffr 28.69 21 0 2 0 9520 3510 3600 828 17458 Marijnissen Cornelis 3.55 6 0 0 0 2040 702 1200 0 3942 Matthijssen Adriaan Gijsbr 1.04 2 1 0 0 0 1360 1794 1200 0 4354 Mertens Jan Aert .1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 IYuich pastoor 1.6 0 0 0 0 0 295.75 468 0 0 763.75 Notelaers Lambrecht 2 •• 9 0 0 0 0 9.75 97.5 0 0 107.25 Notelaers Nicolaas 1 .12 2 0 0 0 0 680 390 480 0 1550 Noudts Adriaan Jan 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Nuyts Jan 4.7 5 0 1 15 0 2040 1170 960 0 4170 Nuyts Wouter Jan 0 1 0 0 0 0 680 312 199.08 0 1191.08 Ooms Adriaan Wouter .25 3 0 0 0 0 0 1560 199.08 0 1759.08 Ooms Cornelis Jan 1.37 3 · o 0 0 0 0 0 0 0 0 Ooms Peter Wouter 7.61 11 0 2 35 0 2720 3120 3600 195 9635 Ooms Reynier Matthijs 4.43 8 0 20 0 1360 1560 1440 0 4360 Peeters Adriaan Anthoni 6.09 7 0 11 0 1088 1326 1200 163.2 3750.2 Peeters Anthoni Jan 3.45 5 0 1 0 0 816 936 1440 0 3192 Peeters Goris Anthoni 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Peeters Marten 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Peters Cornelis Jacob .68 4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Phenix Huybrecht Jacob 4.77 7 0 0 0 624 1950 199.08 234 3007.08 Phenix Jacob 5.64 5 0 0 0 702 468 480 0 1650 Philipsen Jacob Frederik 5.31 6 0 0 0 2040 1248 1680 0 4968 Philipsen Michiel Nelsen 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Philipsen Nelsen Plerten 4.31 4 0 0 0 0 1360 234 651 234 2479 Philipsen Peter Maarten 1.04 2 0 0 0 0 204 0 1493.31 117 1814.31 Philipsen Philip Jacob 1 .14 4 0 0 0 0 357 780 360 0 1497 Quirijnen Aert Jan 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Quirijnen Anthoni 4.83 8 0 1 0 1 1404 2340 1493.09 0 5237.09 Quirijnen Hendrik Wouter 1 .92 0 0 0 0 544 468 480 0 1492 Quirijnen Jan Aert 4.37 4 0 25 0 2992 2184 1440 0 6616 Raedts Cornelis 3.72 7 0 1 0 0 936 936 796.31 0 2668.31 Raeymersen Jan 1.22 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Roelen Jan 2.14 3 0 1 0 0 680 858 240 0 1778 Rombouts Adriaan Jan 1.38 3 1 0 0 0 156 624 497.7 0 1277. 7 Rombouts Cornelis 1.7 0 0 0 0 0 0 780 0 0 780 Rombouts Jan Goris Simon 4.61 5 0 0 0 1360 1170 480 0 3010 Rombouts Jan Jan 5.15 7 0 15 0 4080 2340 960 0 7380 Rombouts Peter Jacob 3.86 5 1 17 0 816 936 1440 96 3288 Rombouts Peter Jan 2.37 3 0 10 0 1360 546 0 0 1960 Rombouts Wouter Geert 3.47 3 1 0 0 0 1088 702 1200 39 3029 ROl!lllens Anthoni Cornelis .3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 ROll11lens Christiaan 2.78 3 0 0 0 952 234 240 0 1426 Roovers Jan .21 1 0 0 1 544 936 99.54 0 1579.54 Schoepen Anthoni •• 4 0 0 0 0 272 390 0 0 662 Schoepen Cornelis 1 .14 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Schoepen Huibrecht 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Schrauwen Cornelis Aert 1.52 2 0 0 0 680 195 240 0 1115 Sebrechts Cornelis 1.31 3 0 0 0 0 19.5 468 0 0 487.5 Servaes Willem 1.87 2 1 0 0 0 468 39 0 0 507 Simons Simon Jan .26 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Smidts liAII Hendrik 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Stijnen Jan .85 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Stoopen Jan 3.22 3 0 0 0 510 1560 960 0 3030 Swaenen Hendrik 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Valentijns Peter 1 .5 0 0 0 0 0 78 936 0 0 1014 Van de Cloodt Fransus 4. 19 5 0 0 0 1560 0 995.39 0 2555.39 Van de Cloodt Geert Jacob .91 0 0 0 0 0 3120 0 0 0 3120 Van de Cloodt Jacob 3.07 6 0 1 0 0 468 1560 1194.47 0 3222.47 Van de Locht Adriaan 1 .55 2 0 0 0 0 598.4 195 0 0 793.4 Van de Mierop Jan 10.22 17 0 2 0 1 5440 2340 2400 576 10756 Van de Mierop Maria 1 .18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Van den Berg Arnoldus 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Van den Bleek Gabriel 8.2 9 0 1 0 2380 1950 1005 192 5527 Van den Broeck Adriaan 7.14 8 0 1 0 6800 4680 7200 0 18680 ----------------------- Page 243----------------------- 1740 expl.%0 koeien ossen paarden schapen varkens koren boekweit haver gerst graan Van den Heuvel Geeraert 4.47 6 0 1 D 0 2040 1404 960 154 4558 Van Aecken 111111 Anthonis Joo 1 .25 3 D 0 0 816 351 D 1152 2319 Van Aert Peter 2 0 0 0 0 0 175.5 D 0 •• 9 175.5 Van Antwerpen Jan Michiel 3.81 2 0 0 0 0 0 351 D 39 390 Van Antwerpen Michiel 1.55 3 D 1 0 0 680 234 0 D 914 Van Dijck ww Jan Cornelis 2.87 4 0 1 D 0 816 6.9 720 0 1542.9 Van Dijck Cornelis Corneli 5.83 9 1 0 0 2720 3744 2400 D 8864 Van Dijck Dionijs Nicolaes 11.87 11 D 2 28 2720 2340 6967.73 5460 10625 Van Dijck Jan Geert 5.28 6 D D 0 2550 1326 1050 0 4926 Van Dijck Jan Nicolaas 1.55 2 0 0 680 780 199.08 0 1659.08 Van Dijck Jan Nijs .33 2 0 D D 0 117 2340 0 312 2769 Van Dijck Nicolaas 1.64 2 0 0 0 0 0 624 D 0 624 Van Dijck Peter Cornelis 1 .31 4 0 0 0 0 0 0 D 0 0 Van Elsacker juffr secr. 2.46 1 0 0 0 0 156 936 0 0 1092 Van Elsacker mr sec. D 1 0 0 0 0 0 D 0 0 0 D Van Elsacker ww Geeraert 0 0 0 0 0 0 D D 0 0 Van Elsacker Adriaan Jan 1.5a 1 D 0 0 0 340 156 D 0 495 Van Elsacker Jacob 0 D 0 0 0 0 0 D D 0 0 Van Elsacker Maria Josina 20.95 8 0 2 0 0 5576 5148 1639 240 12603 Van Elsacker Michiel Jan .DB 0 D 0 0 0 0 0 0 0 0 Van Gastel Anthoni 1.26 2 0 0 0 0 204 156 480 0 840 Van Gastel Jan Cornelis 4.92 8 0 1 D 0 1700 5460 720 576 8456 N Van Geel Cornelis .17 0 0 0 0 0 D 0 431.2 431 .2 ....... N Van Geel Jan D 0 0 0 D 0 D 0 0 0 Van Geel Suzanna 0 D 0 0 0 0 D D 0 0 0 Van Hal Dionijs .42 0 0 0 D 0 D D 0 0 0 Van Hal Joos 5.91 6 0 0 0 2720 1170 0 D 3890 Van Ham Cornelis .26 D 0 0 0 0 D 175.5 0 0 175.5 mr Van Landegem .45 D 0 0 0 0 398.14 156 0 0 554.14 Van Mechelen Adriaan 3.56 8 0 0 2 1360 1560 49.77 0 2969.77 Van Meir Lenaert 1.59 3 0 D 0 0 0 D 0 0 0 Van Oirschot Jan 1.73 2 1 0 D 0 680 468 D 0 1148 Van Ostayen Jan 4.24 6 0 1 0 0 816 1638 720 0 317L1 Van Staeyen Aert 1 .28 2 0 D 0 0 312.8 1716 0 0 2028.8 Van Staeyen Hendrik Laroore .56 3 0 D 0 0 0 D 0 0 0 Van Staeyen Jan Hendrik 4 4.11 1 0 1360 0 D 1404 1920 0 4684 Van Tichelt Adriaan Cornel 1 .64 2 0 0 0 0 0 0 0 D 0 Van Tichelt Arnout Corneli 9.34 16 0 D 28 0 4216 2028 3600 0 9844 Van Tichelt Arnout Peter 4.19 8 0 1 26 0 2312 1950 2400 0 6662 Van Tichelt Jan Cornelis 2.87 1 1 0 D 0 D D 0 0 0 Van Tolhuysen Jan .61 0 0 0 D D D D 0 0 0 Van Westerhoven Peter 4.08 7 0 0 0 1360 936 995.39 0 3219.39 Vercouteren WIII Frans D .72 D 0 D 0 D 546 0 0 546 Vergauwen Peter 1 .17 1 D 0 D 0 816 D 0 0 816 Vergouwen Adriaan .33 2 D D D 510 390 D 0 900 Vergouwen Cornelis 2.51 4 D D D 0 1360 1170 497.7 0 3027.7 Vergouwen Elisabeth D D D D D D 0 D 0 0 0 Vergouwen Goris .13 D D D 0 0 0 D D 0 0 Vergouwen Larooert 1.23 1 D 0 0 0 D 1560 0 0 1560 Vergo1.J1&1en Wouter Anthoni 2 1.86 1 D 0 0 510 468 504 0 1482 Verheyden Peter 0 D 0 0 0 0 0 D 0 0 0 Verhoeven Clement D .25 D 0 0 0 0 D 0 0 0 Dirk Verhoeven 1 .54 D 0 D 0 D 117 0 97.5 214.5 Verheven Cornelis Jan 3.44 4 D 1 0 0 2720 936 398.16 58.5 4112.66 Verheven Jan 4 4.62 D 0 D 1088 1560 1200 0 3848 Verheven Peter 4.68 6 0 0 2720 936 1440 192 5288 Vermeiren ww Cornelis D D D D D D D 0 D 0 0 Vermeiren Adriaan D 1 D D D 1 D 624 0 0 624 Vermeiren Adriaan Cornelis 10.oa 6 0 17 2720 1950 1200 546 6416 Vermeiren Cornelis Corneli 14 a.01 1 0 25 2720 2340 2400 0 7460 Vermeiren Cornelis Lambrec 6.14 8 0 2720 0 0 3120 1920 725 8485 Vermeiren Joos Cornelis 4.77 8 D 20 0 2176 1560 1350 0 5086 Vermeiren Peter 3.8 4 1 0 0 0 952 468 720 0 2140 Verschuren Geert 5.59 5 0 1 1 0 1530 936 7200 117 9783 Vierling Leobard 17.•8 5 D D D 2 2388 1170 D 0 3558 Vinckx Anthoni D D D D 0 D D 0 D 0 0 Vleminckx Cornelis .02 0 0 0 0 0 D D D 0 0 Voeten Peter 7 D 5.•9 1 22 0 255 1170 1860 0 3285 Vorselmans Jan Matthijs 12 9.97 D 2 0 4080 3120 1200 480 8880 Vorselmans Jan Peter 4.04 5 D 0 0 680 312 99.54 240 1331 .54 Vorselmans Matthijs Christ 1 .34 0 0 0 D D 0 0 0 Vorselmans Matthijs Jan 7 7.56 D 1 1 0 1360 1404 1200 384 4348 Weerts Peter Jan 1.33 2 0 0 D 0 311 273 120 0 704 Wierckx Lenaert Jan 2.95 D 2 0 0 0 176.8 156 298.62 0 631.42 Wijnen Jan 0 0 0 0 0 0 D D 0 0 0 Willemen Jan 0 D D D 0 D 1592.54 0 0 1592.54 Willems Adriaan Cornelis 10.27 6 0 1 0 0 1700 936 144 528 3308 Willems Willem Quirijn 4.6 7 D 1 20 0 1274.•3 1950 1493.09 0 4717.12 Winkel Aert Jan 2 0 1 0 0 D 0 0 0 0 Wouters Anthoni Jan .9 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 ----------------------- Page 244----------------------- 1758 expl. %• .p erson. koeien ossen paarden schapen beroep 0 0 7 1 0 r Adriaansen Pete Jan .3 1 1 0 0 0 3 1.58 Adriaensen Joos 0 3 4 0 .64 0 Aersten Goris Jan 0 D 2 .95 1 Aersten Peter Jan D 0 D 0 0 0 3 Maria Aerts D 0 D 2 .56 D 1 Aertsen 11.1111 Jan Jan D D D 1 0 5 Anthonis Jan Aertsen 1 D 0 , .s D 0 0 Aertsen Jan D 0 1 0 0 Aertsen Jan Cornelis .56 4 D D D 1 D Anthoni 1.s Anthonissen 1 D 1 D D 6 3.53 Anthonissen Peter Jan D D 10 1 6.72 1 111111 Jan Cornelis Arnouts D D 0 3 Arnout .sa D Arnouts Adriaan D 0 D 2 D Arnouts Cornelis 1.23 g D 1 D 1 0 Arnouts Gabriel Laureys 4.2 D 1 4 D 7.09 0 Arnouts Jan Baptist 1 D 3 1 1 5 0 Arnouts Jan Louis 4.09 22 D 14 Arnouts Laureys Cornelis 1 1o.11 2 19 1 D 4.41 D 6 1 Arnouts Peter 2 D 0 D D D Arnouts Peter Peter 1 D D 4 1 4.53 1 Arnouts Willem Laureys D D Assenbergs Jasper 3 31.96 10 9 N ...... D D D 0 D D 7 Augustijns Geeraert w D D 1 Augustijns Willem .as 0 D 1 D 7 Bartholomeeusen ww Bertel 4.25 1 26 Bartholomeeusen Adriaan He 5.24 D 8 0 1 D D 0 D D D 2 Bartholomeeusen Hendrik D D Bartholomeeusen Laureys He 4.74 D 8 1 0 D 2 10 Bartholomeeusen Sebastiaan 1 10.76 D D 3 Bertrams Geeraert 5 14.98 5 16 1 1 5 D 25 3.96 D Bevers Adriaan Simon 0 0 0 D 1 Bevers Simon D 0 2 2 Bresselers Andries 1.3 0 D D D Bresselers Peter Andries 4 D D 1 D 0 1 4 0 2.76 Bromans Joris Cornelis D Bromans Larrt:Jrecht Cornelis 6.54 1 5 1 D 1 11 D 2 Bromans Peter Adriaan 5.3 D 1 8 D 7 2 Francis Buys w 3 D D D D D Claesen Jacobus Cornelius .18 1 D D 4 Claessens Michiel Jan 2.73 1 D 3 D D 3 Coecken ww Peter 1.03 D D D Coecken Cornelis 2.26 5 D 3 D D 4 Anthoni 1.35 2 Comperen 5 D D D Comperen Anthonis Josephus 1.34 0 D 5 D 0 D 1 Coninckx Johames Mattijs .61 0 D D D 1 D De Horst Johannes Jacobus 3 D 7 0 11 • 1 De Bie ww Jan D D D D D D De Bie Catharina 3 1 0 D 11 1 8.25 1 De Bleek kdren Gabriel D D D 2 D D 1 De Clerck Jan D D D D D De Crom Adriaan Hendrik 3 D D D D 1 .76 0 0 De Crom Joris 7 D D D D D D De Cuyper Suzama Jacob 1 D 1 8 D 1 De Haen Jan 4.07 D 0 D D D D 2 De Knaep Willem D D D 7 1.89 1 mr De IYu'lch D D D 1 D 7 D Francis w De Qui D D D 0 D D De Schenk Peter 3 D D 1 2 4 1.39 D Francis Deckers Deckers Peter ., 4 0 0 0 3 0 0 6 0 1 3.2 Anthoni Doms n 0 4 u 0 r Doms Jan Pete 1 1 2 4.83 6 0 0 Fenix Huybrecht 1 illis 0 1 0 0 D 4 Francken Adriaan 2.21 0 3 0 0 0 3 r Francken Cornelis Pete 1.4 1 0 2 Gabriels Peter Cornelis 5.36 0 1 0 0 0 D 0 D 0 2 Gijsels Catharina 4 D 0 1 0 2 Goderi ww Peter •• 9 .os D 0 0 3 , 0 Goderi Cornelis Jan 0 D 3 D 0 0 0 Goderi Cornelis Nicolaas .21 2.26 4 3 0 0 0 3 Goderi Jan 0 D Goderi Peter Steven 1 9.05 0 8 2 0 24.64 4 16 0 1 Goossens Adriaan D D D 7 1 Goossens Jan Matthijs 3 s.78 1 0 0 4 is .• 3 D 1 , Anthon Goossens Matthijs 1 D Goossens Mattijs Michiel 3.87 0 9 0 1 2 Goossens Michiel 16 2 11 0 2 1 Goossens Simon Jan 9.93 0 D 0 D 0 0 Goris Adriaan Peter 2 1 6 1 26 0 2.95 0 Goris Lenaart D 0 0 0 0 Goris Michiel Adriaan 3 0 0 0 0 0 0 Goris Peter Adriaan 2 0 1 0 5 Graelbeke De Sittard mr 4.73 6 3 0 7 Aart Cornelis D 0 0 0 0 0 Hendrickx 0 0 2 0 3 1.82 0 Hermans ww 0 Hoefmans Peter 5 0 0 0 0 0 3 0 6 1 0 0 0 Francis Hofkens 0 0 Huyben ww Cornelis 4 0 0 1 0 1 9 Huyben Dionijs Peter 2.85 0 4 0 ----------------------- Page 245----------------------- 1758 expl. % person. koeien ossen paarden schapen beroep Huygens 111111 Michiel .51 D D D D 4 Jacobs Jacobus Peter .2 D D D D D 3 Janssen 111111 Jan D 0 D D D 0 3 Janssen Dionijs 1.69 2 3 D D 26 3 Janssen Jan Nijs .93 D D D D 0 3 Janssens Anthony .82 D 2 D D D 3 Janssens Lanbrecht 1 9.3 1 12 D 2 D Janssens Lambrecht 1 3.01 D 8 D 26 Janssens Peter D D •• 9 D D D 3 Jochems 111111 Nicolaas .74 0 D D 0 0 3 JochllllS Adriaan Nicolaas 3.82 D 6 0 1 0 JochllllS Jochem Nicolaas 3.06 0 6 0 0 Jochuns Peter Nicolaas 2.31 0 4 1 0 0 1 Jonckers Clement 1. 19 0 3 0 0 0 2 Joris Cornelis Jan 2 16.82 0 13 0 2 30 Jorissen Cornelis 6.17 2 7 0 1 20 Kenis Fransus 3 0 0 0 0 0 0 Kenis Huybrecht Peter 4.73 3 4 0 1 0 1 Kenis Jan 6.45 0 4 D 1 D 1 Kerstens Erasmus 20.99 12 29 D 3 0 Kievits Jan Geraert 3.67 2 6 D 0 3 Laureysen Hendrik 3.57 0 2 0 0 1 Lenaerts Jan 1 N 0.12 0 9 0 1 0 ...... Lottings juffr 7 0 0 0 D 0 0 .p.. Luyckx Adriaan Jan .45 0 0 0 D 0 2 Luyckx Geeraert 4.74 0 3 0 D 1 Maesmans mr Adriaan .44 5 2 0 0 5 Marcelli Anna Catharina 7 32.54 10 20 0 2 D Matthijsen Jan 4.01 0 4 D 0 Matthijssen Adriaan 1.05 0 2 0 0 Matthysen Cornelis 3.37 D 3 D 1 D 1 Meesters Anthonis Hendrik D 0 0 0 D 0 3 Meeusen Jan 4.87 2 6 D 27 Mertens Cornelis Melsen 2 2.63 D 4 D 12 Mertens Jan Aart 2.88 0 5 0 1 D 1 Mertens Michiel Melsens 1 23.69 2 19 0 2 24 Notelaars Lanbrecht 1.95 4 3 0 0 0 3 Nouens Joris .96 0 2 0 0 0 Nuyts Adriaan Jan 4.03 0 4 1 0 0 1 Ooms 111111 Peter 3 0 0 0 0 0 0 Ooms Adriaan Wouter 4 0 0 0 0 0 0 Ooms Cornelis 1 2.51 0 4 0 0 Ooms Jan 1.41 0 5 0 1 0 Ooms Jan Reynier 3.48 1 7 0 19 Ooms Michiel Reynier 4.45 0 6 0 1 0 1 Ooms Michiel Reynier 1 6.07 2 11 0 0 Peeters ww Adriaan 3.88 0 9 0 20 1 Peeters 111111 Anthonis 3 0 0 0 0 0 0 Peeters Anthoni Wouter 7 0 0 1 0 0 0 Peeters Bertel Jan 1 2.66 0 0 0 0 Peeters Hendrik Jan 1 3.45 0 7 0 0 Peeters Jan Bertel 1 7.77 0 7 0 1 0 Peeters Lenaert Bertel 13.94 4 17 0 2 0 Peeters Wouter Anthonis 0 Philipsen Cornelis Merten 1 0 Philipsen Jacobus Frederik 5.46 2 8 0 1 30 Philipsen Melsen Merten 2.03 0 1 1 0 0 1 Philipsen Merten Melsen 0 0 0 0 0 0 7 Philipsen Philip Jacob 1.24 4 3 0 0 0 1 Quirijnen 111111 Jan Aert 1 5.65 0 11 0 21 Raets Jan Cornelis 3.07 0 6 D 0 1 Reusels Michiel 1 .14 D 0 !] 0 0 Roelen Jan 2.42 0 4 1 0 0 1 Roelen Roeland Jan 6.03 2 8 0 1 D 1 Rombouts Adriaan Jan 3.22 5 1 0 0 Rombouts Adriaan Peter 1 6.35 D 11 D 21 Rombouts Cornelis Peter 2.67 0 4 0 1 D Rombouts Peter Jacob 1 24 4 22 D 3 14 Rombouts Peter Jan 1 D D 0 0 0 0 Rorrmens 111111 Christiaan 3 0 0 0 0 0 0 ROlllllens Jan Christiaan 7 0 0 0 0 0 0 Roovers kdren Jan 5 1.28 1 4 0 0 0 Scheylis Johanna Cornelis 0 0 0 0 0 0 Schoepen Cornelis 7 •• 3 D D 0 0 0 Schoepen Jacobus 1.37 D 3 1 D 0 2 Schraenen Govert 2 0 0 0 0 0 0 Servaes Willem 1.54 0 2 0 0 0 7 Smits 111111 Hendrik 7 0 0 0 0 0 D Smits Jan Gerard .34 0 D D 0 D 3 Stoepen Jan 4.34 0 10 0 0 1 Swaenen Hendrik .02 0 0 D 0 0 2 Van de Cloodt Fransus 2.35 0 5 1 0 0 ·van de Cloodt Jacobus 5.63 2 11 0 1 0 1 Van de Cloodt Jan 2.37 D 5 D 1 0 1 Van de Mierop Jan 3 13.79 17 0 2 D Van den Ackerveken Jacobus 3 0 D 0 0 Van den Berg Arnold 7 D 0 u D D 0 Van den Heuvel Jan 2.22 D 5 0 1 D 3 Van den Heuvel Wouter 3.87 1 5 0 0 3 ----------------------- Page 246----------------------- 1758 expl. % person. koeien ossen paarden schapen beroep nn Van den Langenberg Maria 2 D D D 0 0 0 Elisabeth 3 D D 0 D 0 0 Van der Buyten D D 0 0 3 Martinus D Van der Meuren .1 Van Aecken ww Anthoni 3 D D D D 0 0 0 Van Aecken Joos 1.93 D 5 0 1 D D 0 0 3 Van Aecken Norbert .63 2 D D D D 0 0 Elisabeth 3 Van Aert Van Aert Jacomijn 3 D D D D 0 0 Van Aert Jan Cornelis 5.52 2 7 D 0 0 2 0 Van Aert Peter Cornelis .64 D 0 1 Van Antwerpen Cornelis Mie 1.32 D 2 1 0 0 1 Van Antwerpen Michiel 7 1.08 0 2 0 0 D 0 2 0 1 Van Dijck ww Jan Nijs .24 2 li 0 0 0 Corne .51 D 0 Van Dijck Cornelis 1 D 0 3 1 Van Dijck Cornelis Nijs 1.07 D 1 2 28 0 0 1 Van Dijck Dionijs Nicolaas 1 11.98 1 1 0 5 0 Van Dijck Geert Jan 4.93 D 1 0 1 7 Van Dijck Jan Geert 3.82 D 3 0 7 0 1 Van Dijck Jan Nicolaes 5.11 0 9.33 11 0 Van Dijck Jan Peter 1 0 0 D 0 0 D Anna Catharin 3 Van Elsacker Van Elsacker Elisabeth 3 16.78 1 D 2 8 15 0 6.46 Francis r Van Elsacke N . _ , 0 3 , 0 D 0 V 1 Van Elsacker Joris 18 • 0 Van Elsacker Michiel Jan 4.16 1 6 0 1 0 0 3 Van Elsacker Peter Geert .64 D 0 1 0 2 6 0 Anthonis Van Gastel ww 4.•B 0 0 0 3 1 D Van Geel Cornelis .48 0 0 D 0 0 0 1 Van Gorp Peter 4 D 0 0 0 0 .76 Hal Hendrik Van D 0 0 0 0 0 1 Hal Joos Van 1 25 10 0 Van Halteren Marijnis 7 3 D 0 0 0 0 D 3 Frans Van Hees ww Jan D 0 0 0 0 0 Arnoldus 5 Van Herp 7 , 0 0 0 0 0 D Maria Van Hesewijck 3 D 2 0 0 Van Meir Cornelis Adriaan .96 10 18 0 6 Van Minnebruggen Cornelis 1 7.65 0 0 2 0 Van Oirschot Jan 3 0 0 D 8 Van Ostayen Wouter Jan 4.69 2 0 0 0 2.01 0 Arnold 1 Van Staeyen 1 0 4 0 D Van Staeyen Michiel 6.53 0 0 0 0 0 Van Tichelen Matthijs Pete 7 D 0 0 0 5 Arnout 3.34 Van Tichelt Adriaan 1 0 0 14 D 3 Van Tichelt Adriaan Cornel 3. 1 7 1 0 0 Van Tichelt Adriaan Peter 4.36 2 1 0 6 1 Anthonis Peter 4.19 1 0 Van Tichelt 2 D 0 0 0 Van Tichelt Cornelis Peter .96 D 0 2 8 0 Arnout Pet 3.95 Van Tichelt Jan 1 0 1 2 8 0 Van Tichelt Jan Cornelis 3.91 2 0 9.54 2 15 0 Van Tichelt Peter Aert 0 D Van Westerhoven Geeraert 5.07 1 5 3 D 0 0 D 0 Vercauteren Guillaune .72 2 0 9 0 5.97 8 1 Vergauwen Adriaan 1 1 16 6 0 Vergauwen Jan 6.46 2 0 24 0 5 1 22.44 Vergauwen Lambrecht D 0 0 0 0 Vergauwen Peter D 1 D 0 3 D Vergouwen Wouter Anthonis 2.22 D 0 0 0 0 0 Verhaegen Jacobus 3 0 3 0 0 0 D .os Verhaeyen Jan 0 0 D D 0 D 5 Elisabeth Verheyden 1 0 7 0 1 5.64 D Verheyen Peter 3 0 0 0 D Verhoeven Clement .26 D 7 0 0 0 1.04 D Dirk Verhoeven 1 2 0 0 0 Verhoven Adriaan 1.48 D 1 D 7 0 D Verhoven Cornelis Jan 4.17 19 D 4 1 4.42 2 Vermeiren ww Joos D 0 0 D D 0 Vermeiren ww Peter 3 31 Vermeiren Cornelis Adriaan 12.86 2 11 0 1 1 0 0 2 li Vermeiren Cornelis Corne 4.64 4 20 11 Vermeiren Cornelis Corneli 9.16 D 0 0 D 2 7 Vermeiren Lambrecht Cornel 3 5.39 1 8 1 21 0 Vermeiren Peter Adriaan 5.36 2 D D 0 0 Verschuren ww Michiel 7 D 0 1 0 0 Verschuren Geert 1.34 D 3 0 0 0 0 D 0 5 Anthoni Vinck 3 1 D 0 0 D .27 Vinck Peter 0 0 0 3 2 1 .99 Vinck Theodoris 1 0 0 1 1.66 D 3 Francis Vissers 0 0 5 D 1 1 Elisabeth .21 Vleminckx D 0 1 4 D 1 4.23 Vorselmans ww Jan 3 0 0 2 0 Vorselmans Matthijs 1.21 1 1 0 3 0 2.22 4 Vromans Jan 0 1 0 3 .81 D Weerts Peter 0 0 0 0 0 D 4 Wierckx ww Adriaan 0 1 Willems Adriaan Cornelis 2.02 D 2 0 1 26 n Willems Willem Quirij 4.53 1 11 0 7 0 0 0 D n Anthonis Ja .91 2 Wouters ----------------------- Page 247----------------------- 1801 expl. %0 ha persen. beroep koeien 0->Sér, paarden varkens bezit %a ha D 4 0 0 0 D 0 D Aerts Jan Baptist 2 4.21 8.54 D 1 9 4.21 8.54 Aertsen ww Jan D D 2 D u D D 0 D D Aertsen Adriaan J .63 2.08 D 2 D u 1 .63 2.08 Aertsen Jan 0 D 5 1 D Aertsen Peeter Goris 0 2 •• 9 •• 9 Aertsen Peeter Jan .3 .84 D 7 D D 0 D .3 .84 Ansoms Michiel .68 1 .15 0 3 1 0 0 1 .68 1.15 11 • Anthonissen Adriaan .22 .11 0 7 0 0 D D .22 3.99 6.78 Anthonissen Jan 3.99 6.78 0 8 0 Arnouts Michiel 6.36 8.39 3 6.36 8.39 .79 2.04 2 Arnouts willem .79 2.0 D 7 D D ww Anthonis D 0 D 2 1 0 0 0 0 Arnouts 1 Arnouts liJliJ Cornelis 4.43 6.17 1 6 0 1 1 4.43 6.17 4 Arnouts ww Cornelis Jan D 0 0 7 0 0 0 1.82 5.4 .51 Arnouts ww Jan 3.44 4.51 5 0 2 3.44 ,, . o 7 Arnouts Adriaan 1 .56 3.03 3 0 1 0 D Arnouts Adriaan Peeter 6.81 0.85 4 1 9 2 6.81 8.85 Arnouts Anthonis Cornelis .42 .66 0 1 5 0 2.99 5.94 B 7.9 12.01 3 5 0 2 7.9 12.01 Arnouts Cornelis D D Arnouts Cornelis Gabriel 1.03 .83 2 1 0 D 0 D 1 4.2 6.22 1 5 0 0 Arnouts Francois D 0 Arnouts Geeraert .35 .51 D 6 3 0 1 3.41 5.23 Arnouts Jan 3.41 5.23 D 5 0 D D 1 D Arnouts Jan J D D 6 0 0 Arnouts Peeter 3.7 7.56 D 2 4 D D D Assenbergs Cornelis 4.54 8.62 5 4 0 0 0 D D 0 2 Augustijns Erasmus D 1 0 D 0 0 Augustijns Jan 1 .9 3.13 0 1 3 0 D 0 D Bartholomeeusen Bartolomee 4 1 0 1 Bartholomeeusen Hendr L 5.18 7.19 0 6 0 1 5.18 7.19 L r Bartholomeeusen Hend D 0 0 7 0 0 0 0 0 0 Bartholomeeusen Hendrik Ad 6.84 11.29 1 1 7 0 1 1 6.84 11.29 Bastiaensen Jan 0 0 0 3 0 0 D 1 0 0 Bergmans Cleem 0 0 1 2 0 0 D D D 0 Bergnans Jan .65 .25 D 2 0 D Bevers peeter 4. 1 7.72 2 1 7 D 2 4. 1 7.72 Bolckmans Peeter 21.69 23.95 0 2 D D Borlet Peeter 0 0 0 2 0 0 D D D Bosschaerts Hendrik 2.69 2.52 2 2.69 2.52 B Bottin Jan 0 0 D 6 D 0 D 0 D D D Bourlet Cornelis 1.43 2.55 4 0 0 0 0 0 D Bourlet Willem 0 0 D 3 0 0 D 0 0 0 Bresselers Jan .as .2 D 3 0 0 D D 0 D m Bresselers Wille 0 0 0 2 0 D D D 0 Broomans Peeter 2.67 5.59 0 6.29 9.34 Buys Cornelis 0 0 D 0 D 0 D D M Buys Jan 0 0 0 0 0 D D 0 D Christiaensen Jan .14 0 D D 1 3.03 2 D Claesen ww Lambrecht 3.3 4.58 D 4 D 4.58 3.3 Claessens Jacobus .18 0 2 3 0 D 0 1 • 18 D 7 Coecken Leonard .25 .69 D D 0 D 0 0 D Comperen Christiaan .81 1.38 2 4 7 0 0 2 .81 1 .38 4 2 Comperen Michiel 4.7 4.46 3 0 1 2 4.7 4.46 Crombee Cornelis .09 0 D 7 0 0 0 D .09 0 De Bie Peeter .24 .99 0 3 0 0 D D .24 .99 De Croes Joannes Baptist 2.6 3.95 2 6 0 0 D 1 2.6 3.95 De Ghey Willem .25 .37 0 2 0 1 0 0 .25 .37 De Greef Paul 0 0 0 3 1 0 0 1 0 D De Haen Adriaan 1.45 2.83 1 2 0 0 0 D D De Knaaep Cornelis 0 D D 7 0 0 0 D 0 D De Knaep Willem .09 0 0 7 1 0 0 •• 9 0 De Lausnay Bernard 0 0 D 5 0 0 D D 0 D De Meester Peeter 8.91 12.54 2 4 5 0 2 8.91 12.54 De Meester Peeter 3.49 7.12 1 1 6 0 0 0 Dekkers Jasper D .1 0 3 D D D D ., D Dirken Jan Baptist 0 D 1 3 0 D 0 D 0 0 Driesen Cornelis 12.23 9.57 0 2 1 8 1 2 12.23 9.57 n Eyskens Ja 2.4 5.39 1 9 1 1 2 2.4 5.39 D EVeraerts Jan 0 D 2 D D 0 D 0 0 Fenix Jan 4.52 7.81 1 7 1 0 1 4.52 7.81 Feyens Jozef D D 0 3 0 0 D D 0 D Franchaerts Jan 0 0 6 0 0 0 0 D 0 0 Franken Cornelis 0 0 0 3 0 0 0 D 0 0 Franken Dillis 2 4.33 1 2 D D 1 3.45 7 .16 Gabriels ww Cornelis 17.21 18.33 4 16 2 2 0 0 Gagelmans Cornelis 1.64 3.37 0 1.64 3.37 Geerts Jan 1 .11 0 4 0 0 D D 1.60 2.78 71 1 • Godderi Matthijs .04 0 0 2 0 0 0 0 .04 0 Goderi Marie .09 .12 0 7 0 0 0 0 .09 .12 Goetschalckx Jan 18 18.18 2 1 D 0 Goosens Peeter 1 .23 1 .61 0 0 D 0 1.23 1 .61 Goossens Adriaan 4.91 6.44 1 D 0 Goossens Bernard M 0 0 0 2 3 1 D 1 0 D Goossens Jan 0 0 0 1 0 D D 0 D 0 Goossens Jan Matthijs 1.62 5.72 0 2 3 0 1.62 5.72 Goossens Matthijs Adriaan 4.8 7.13 3 1 8 2 4.8 7.13 Goossens Michiel 4.35 4.51 0 1 4.35 4.51 Goris Cornelis 4.08 9.02 D 7 7 1 1 2 5.85 14.52 Gudens Jozef 0 0 0 2 0 D D D D D ----------------------- Page 248----------------------- 1801 expl. %0 ha person. beroep koeien o s:;1=.i:J paarden varkens bezit % ha • Hermans WIII 0 0 0 2 0 0 D D 0 0 Hermans Henry .42 .19 1 5 D 0 D D D 0 Hofkens Francis 4.47 5.58 2 6 4 0 4.47 5.58 Hofkens Laureis .18 D •• 9 3 0 0 D 2 D D Huyben Jan 1.77 5.5 0 2 3 0 1 D D Jacobs Jacob D 0 0 7 0 0 D 0 D 0 Janssen WIII Jan G 0 D D 7 0 D D 0 D D Janssen Jacob Anthonis .16 .17 D 3 0 0 D D .16 .17 Janssen Jan .6 0 2 1 D D D 1 .6 D Janssen Jan Gabriel .42 1 .12 D 3 0 0 D .42 1 .12 Janssen Jan Anthonis 2.08 4.19 D 2 9 1 3 D D Janssen Jan L 3.56 6.41 D 2 5 0 1 1 3.56 6.41 Janssen Jan Laureis .22 .5G D 0 0 D D D D Janssens Adriaan D D D 0 0 D D D D Janssens Adriaan Lambrecht .67 1.53 D 0 0 D 0 D 0 Janssens Cornelis Lambrec 6.84 9.92 D 1 9 1 2 6.84 9.92 Janssens Peeter Lambrecht 5.38 B.61 2 1 9 1 2 5.38 B.61 Janssens Wauter • 11 D •• 9 2 0 0 D D .09 • 11 Jochems Peeter .24 D 1 • D 18 0 0 D 2.92 3.36 Jochems Peeter D •• D 4 7 0 0 D D D •• 4 'Jongelinckx Andre D 0 D 5 D D D D D D Jorissen Jan 3.54 4.9 D 1 5 D 3.54 4.9 Kenis Gillo .56 .38 D 7 0 0 D 0 .56 .38 Kenis Laureis 1.2 2.02 D 3 3 1 D 1 1 .2 2.02 Kenis Leonard D D D 2 D 0 1 D 0 Kenis Peeter 11.53 13.93 2 1 11 1 2 11.53 13.93 Kievits Cornelis 1. 18 1.63 0 1 1 .1 B 1.63 Kievits Francois 2.05 2.99 D 4 D D D 2.05 2.99 Laureysen Adriaan .2 .1 0 2 2 D 0 D D Laureysen Jan .59 •• 6 0 2 0 D D 0 D D Lefevre Andre D 0 D 5 0 0 0 0 0 D Leninens Karel Jos .1 a 0 0 5 D 0 D D • 1 B D Lenaerts ww Huybrecht 2.08 6.25 0 D 0 Lenaerts Cornelis 5.1 6.94 0 G D D Lenaerts Cornelis 2.08 D D 1 0 0 D 2.08 D Lenaerts Peeter 0 D 0 2 D 0 D D D D Luyckx Anthonis D D 0 7 0 0 D D D Luyckx Anthonis Cornelis D 0 0 7 0 D D D D D Luyckx Jan 4.8 11.•6 D 1 7 1 1 4.B 11.06 Luyckx Leonard .18 D 0 7 1 D D .1 B D Martens Jan 2.14 3.47 1 4 0 D D D 2.14 3.47 Matthijsen Adriaan 4.56 8.41 D 1 3 0 3 D D. Matthijsen Anthonis Cornel D D 0 2 1 D D 1 D D Matthijsen Jacob Adriaan .sa 1.9 0 7 0 1 .as 1.9 Matthijsen Jan Anthoni .44 .53 D 3 2 0 D 1 D D Matthijssen Jan 7.29 11 .21 1 12 2 2 7.29 11 .21 Meeusen Cornelis Jan 5.15 9.12 D 4 1 D D Meeusen Francis 2.64 3.96 1 4 6 D 2 2.64 3.96 Meeusen Jan Baptist 0 D 0 2 0 D 0 D Meeusen Jan Jan 2.18 6.65 2 5 D D 7.33 15.77 Mertens filip 4.53 8.26 0 7 D D 4.53 8.26 Mertens Arnold Jan 1 .64 3.84 D 2 D D D 1.64 3.84 Mertens Cornelis J 1.63 3.58 D 1 1 D D 1 D D Mertens Cornelis Michiel 6.96 9.49 2 9 D 1 6.96 9.49 Mertens Georgius Michiel 2.13 3.69 0 1 4 1 D 2.13 3.69 Mertens Maarten .39 .28 D 2 0 D D D D D Mertens Melchior Michiel 4.98 7.47 D 5 D 1 4.98 7.47 Mertens Michiel D 0 0 7 0 D D D D D Michielsen Cornelis D •• D 9 2 2 D D D D D Plutsaert Dominicus 3.5 3.27 1 6 1 D D 1 B.5 10.55 Ooms liAII Jan .92 1.82 0 2 0 D 0 D D Ooms Adriaan Reynier 3.62 7.45 0 3 D D 3.62 7.45 Ooms Cornelis Matthijs .76 .a 0 D 0 D D .76 .a Ooms Hendrik D D 0 D D D D 0 D Ooms Matthijs Corn 3.5 3.27 0 2 7 D 2 3.5 · 3.27 Ooms Peeter Michiel 3.22 6.41 D 3.22 6.41 Ooms Peter 1.84 3.88 0 7 0 D Peeters ww Jacob 8.59 15.55 0 D Peeters w Jan .32 1 .34 D 7 0 D D D .32 1 .34 Peeters Bertel 11.68 14.05 D 1 10 1 1 2 11.68 14.05 Peeters Jan 0 0 1 D D 0 D D D Peeters Peeter .41 1 .17 1 3 0 D 0 D D Pellens Cornelis D D 0 2 2 D 0 D Philipsen Frederik 0 D D 6 0 D 0 D 0 D Quirijnen Cornelis 5.14 8.98 0 1 8 D 1 2 5.14 8.98 Quirijnen Cornelis C D D 0 2 1 0 0 D Quirijnen Ignace 3.53 6.64 0 9 D 1 0 D Quirijnen Jan 3.04 5.35 2 6 D 1 1 D D Quirijnen Wauter 4.6 10.72 0 9 1 1 4.6 10.72 Roelen ww 5.73 12.27 1 6 1 2 0 D Roelen Cornelis D 0 D 6 D D 0 0 D Roelen Jan .28 .19 0 2 0 0 0 D .28 .19 Rombouts ww Cornelis 5.55 0.01 1 1 7 1 D 1 5.97 B.67 Rombouts Cornelis .15 .13 D 2 D D .15 .13 Rombouts Geeraert 6.47 13.52 1 1 6.47 13.52 Ronmens Hendrik 0 D 0 7 0 D 0 D D D Roovers Adriaan .73 .87 0 3 D 0 1 1 . ,. 58 • 7 Roovers Anthoni .79 .78 0 4 0 D D D .79 .78 Roubens Peeter .89 1 .51 1 6 0 D 0 1 .81 3.33 ----------------------- Page 249----------------------- 1801 expl. %0 ha persen. beroep koeien paarden varkens bezit % ossen . ha Schoepen Cornelis 1.93 5.44 0 2 0 D 0 D . 2 D SchraLA1Jen Cornelisd 0 0 0 2 1 0 0 0 0 D Simons Adriaan 9.74 14.7 0 4 1 3 9.74 1 l1. 7 Simons Bernardus 2.29 3.35 0 1 5 0 1 D D D Spellinck Laurijs 0 0 1 5 6 1 0 3 0 D Staes ww Francis .22 0 1 1 0 0 D . 22 0 Staes Lambrecht 0 0 5 3 0 0 0 1 0 0 Staes Lenaart 5.38 4.37 0 3 0 1 5.38 4.37 Stoffels Jan 0 0 0 7 0 0 0 0 0 D Theu , s Anthonis 1.69 4.25 0 0 1.69 4.25 Theu , s Cornelis 7.43 9.18 2 1 7 0 1 2 0 D Thijs Christiaan .63 1 .54 0 3 0 0 .63 1 .54 Tillier Jacques .42 .52 0 4 D 0 0 D .42 .52 Van de Cloodt Rombout 2.33 4.14 1 5 0 1 1 2.33 4.14 Van de Locht Adriaan 3.25 4.51 0 5 1 D 2 3.25 4.51 Van de Mierop Peeter 12.77 16.54 4 1 14 2 14.67 19.67 Van de Wijngaerd Jan 30.53 s.0s 5 3 0 D Van de Woude Jean Baptist 4.32 7.82 4 4 2 8.08 15.59 Van den bulck Jan Baptist 0 0 0 7 0 0 0 0 0 0 Van den Bleke ww 9.78 11.6 1 1 D 1 2 9. 78 11.6 Van den Broeck Michiel 1.03 1.67 0 3 0 D 0 1.03 1.67 Van den Broek Peeter 0 0 0 3 0 0 0 0 D Van den Buys Cornelis .1 1.65 2 3 7 0 .1 1.65 Van den Buys Jan 1.48 1.63 0 3 0 0 0 1.48 1.63 Van den Buys Jan vader .22 .19 0 3 1 1 0 2 0 D Van den Eynde Jan 0 0 0 3 0 0 0 1 D 0 Van den Heuvel Cornelis 2.65 3.5 0 1 3 1 0 1 2.65 3.5 Van den Heuvel Geert 4.75 9.3 3 6 0 2 4.75 9.3 Van der Mueren Maarten .13 .38 0 3 0 0 0 D .13 .38 Van elsacker Jan Peeter 15.26 18.22 2 1 10 0 2 2 15.26 18.22 Van staeyen sebastiaan 6.6 9.34 0 7 6.6 9.34 Van tichelt Cornelis 5.38 4.37 0 5.38 4.37 Van Aert Matthijs 3.29 5.48 1 1 6 0 1 3.29 5.48 Van Aken Bernard 1 .21 1 .69 0 3 0 0 1 .21 1.69 Van Aken Jan 0 0 5 0 0 D 0 D Van Antwerpen Cornelis 2.01 4.33 0 4 1 0 1 2.01 4.33 Van 0ijck ww Geert 6.53 10.08 0 9 1 2 0 D Van 0ijck ww Jos 4.11 B.15 0 D Van Dijck Adriaan Geert 6. 84 10.73 2 9 2 0 D Van 0ijck Adriaan Jan 2.93 4.62 0 1 4 0 2.93 4.62 Van 0ijck Cornelis Geert 3.62 3.75 0 1 4 1 0 0 D Van Dijck Francois 0 0 0 2 0 0 0 D D D Van Dijck Geert Jan 4.33 4.73 1 1 5 1 2 4 .33 4.73 Van Dijck Jan Dionijs .35 .65 0 2 2 0 0 .35 .65 Van Dijck Mathijs 20.48 23.49 0 1 21 0 2 3 0 0 Van Dijck Peeter 6.53 11.4 1 2 6.53 11.47 Van Dijck Peeter 4.13 12.21 1 2 8 0 4.13 12.21 Van 0ijck Peeter J 2.99 5.94 0 3 6 0 0 0 Van 0ijck Peeter Jan 4.13 12.21 1 1 4.13 12.21 Van Elsacker ww Nicolaas • 18 0 0 7 0 0 0 D .1 B Van Elsacker Adriaan 23.58 27.51 5 1 9 1 1 2.64 3.9 Van Elsacker Francis s.02 13.03 4 3 4 1 2 B.59 13. 74 Van Elsacker Geert Peeter 0 0 0 7 0 D Van Elsacker Leobardus Eng 0 0 0 5 0 0 0 0 1.43 2.74 Van Gastel kdren Peeter 0 0 1 7 0 0 0 0 0 0 Van Gastel Cornelis Matthi 3.45 7.91 2 10 0 1 3.45 7.91 Van Gastel Jan M 0 0 0 7 0 0 0 0 0 0 Van Gastel Matthijs 6.04 9.51 0 1 6 0 1 6.04 9.51 Van Gastel Peeter 7.47 12.34 0 2 8 0 2 7.47 12.34 Van Gastel Peeter 1.62 5.72 0 2 0 0 0 D 1.62 5.72 Van Gastel Simon 3.5 7.45 1 1 0 3.5 7.45 Van Geel Egidius .os 0 0 3 0 0 D 0 .os D Van Ginhoven Jan 0 0 0 7 0 0 1 D .14 Van Hees Willem 2.12 2.07 0 3 0 0 0 1 2.12 2.07 Van Hoof Cornelis 0 0 0 2 0 0 0 0 0 D Van Look ww Anthonis 0 0 0 7 4 1 0 0 0 Van Looveren ww Jan 3.17 4.37 0 7 3 1 0 1 0 D Van Looveren Jan Peeter 5.93 10.01 0 1 9 1 1 2 5.93 10.01 Van Looveren Michiel B.98 14.31 0 10 1 1 2 0 D Van Meir Adriaan .18 .23 0 1 1 0 .18 .23 Van Meir Cornelis .13 .13 0 2 0 D 0 D Van Meir Leonard 1.46 1.43 2 3 1 0 0 1.46 1.43 Van 0otegem Jan .57 .71 2 6 0 0 D 0 0 Van 0stayen kdren Jan Wout .09 0 0 7 0 D 0 0 D •• 9 Van Riel Cornelis 5.53 8.49 0 1 8 0 2 0 D Van Soetendael Cornelis 5.66 6.09 4 6 0 2 2 5.66 6.09 Van Staeyen ww Bernard .97 3.44 0 7 0 0 0 0 0 D Van Staeyen Adriaan 0 0 0 2 0 0 0 1 0 D Van Staeyen Hendrik 0 0 0 2 D 0 0 0 0 D Van Staeyen Jan 0 0 0 3 0 0 0 0 0 D Van Stayen Cornelis 0 0 0 2 0 0 0 0 0 D Van Tichelt ww Adriaan 3.45 4.46 0 6 0 3.45 4.46 Van Tichelt Adriaan Christ 2.44 5.49 0 3 0 0 Van Tichelt Arnoldus 3.45 6.49 0 7 1 0 0 D Van Tichelt Cornelis Ant J 3.21 6.49 0 1 12 0 2 2 0 D Van Tichelt Cornelis Peete 0 0 0 2 5 0 1 1 D 0 Van Tichelt Cristiaen 3.3 5.94 0 9 0 2 D D Van Tichelt Peeter Adriaan 5.5 B.2 1 5 0 2 5.5 s.2 Van Tichelt Peeter Anthoni 3.58 5.04 2 4 D 3.58 5.04 ----------------------- Page 250----------------------- ha 1801 expl. %, ha person. beroep koeien ossen paarden varkens bezit %, 0 0 1 - 0 7.5 - - 4.4 - Van Tichelt Peeter Anthoni 84 4.53 1. 0 0 1 3 1 0 4.53 1.84 Vergouwen ww Adriaan 5.48 11.3 2 1 1 4 5 0 2.68 .94 Mr VergoUaJen .25 .62 1 0 0 2 7 .62 0 .25 Verhaaegen Jacobus 0 0 0 0 0 0 7 0 0 0 Verheyen ww Jacob 0 0 1 0 0 0 2 0 0 0 Verheven Cornelis 0 0 0 0 1 1 1 0 2 .8 Verheven Jan 0 0 1 1 0 8 1 7.94 0 5.73 Verheven Peeter 0 0 2 1 0 8 1 1 5.2 5.56 Vermeiren Adriaan Cornelis 25.81 13.08 1 0 1 4 1 16.11 0 9.04 Vermeiren Cornelis Corneli 11.46 - 8.35 1 - 1 - 11.46 - 8.35 Vermeiren Cornelis Joos 0 .09 0 0 0 1 2 0 0 •• 9 Vermeiren Jan Adriaan 0 0 0 0 1 3 1 0 4.03 2.58 Vermeiren Jan Cornelis 0 0 0 0 0 0 2 0 0 0 Vermeiren Matthijs 0 0 2 1 1 11 1 1 4.04 9.7 Vermeiren Peeter Cornelis 0 0 1 0 0 0 1 0 2.35 .5 Vermeiren Peeter Cornelis 0 0 1 0 1 6 1 1 7.48 5.88 M Vermeiren Peeter 0 0 1 - - - - 9.62 17.09 0 Vervoort Aert 0 0 0 0 0 D 2 0 0 0 Vervoort Jan .66 .4 1 0 0 0 3 0 .66 .4 Vinck Peeter D 0 1 0 0 0 3 0 0 0 Vink Armand 0 0 0 D 0 D 3 0 0 0 Vissers Jan N ....... 0 0 2 2 1 17 1 5.02 3 2.4 Vissers Maarten '° 4.76 2.63 2 1 D 3 3 4.76 0 2.63 Vorselmans Christiaan 0 0 1 0 0 0 2 .25 0 .1 Vrindts Anthonis 29.06 19.72 5 2 0 2 3 18.58 3 12.15 Vromans Adriaan D D 1 1 D 4 3 1 5.9 4.97 Waegemans Servaas 163.44 - - 127.25 79.01 - 62.24 - - - Walkiers Johannes Jozefus D D D 0 0 2 1 D D D l!Jillemem Quirijn 1.64 2.45 1 4 0 1 1 0 1.64 2.45 Willems Adriaan Q .86 .53 0 D D D 3 D .86 .53 Wilmsen Peeter Adriaan 3.44 . 97 1 2 1 12 1 D 16.03 8.39 Wilmsens Cornelis ----------------------- Page 251----------------------- EXPLOITATIEGROOTTE DE BASlsr.EGEVENS VCl..GENS VAN IM>ELING ----------------------- Page 258----------------------- - 227 - BIJLAGE 9 VOORWAARDEN VOOR DE UI TBESTEDING VAN ARMEN , 177 6 . 'Conditie en voorwaerde waer op de Heere proviseurs van de Taefel des Heilighe Geest alhier binnen Loenhout sullen aenbe- steden ende verhueren alleen ende tegelijcke de aerme ende oude pesoonen van onsen dorpe gebortigh mitsgaders, arme kinders die noch niet bequaem en sijn om hunnen cost te winnen. In de eersten sullen de aennemers verplicht sijn, aen de arme mannen die moeten geschoren worden hun scheergelt te betaelen sonder van de heere proviseurs daer enige vergoedenisse te mogen pretenderen. Hem sullen de aannemers aen d'arme persoonen moeten geven sowel paer cloonen als de selve sullen noodigh hebben. Item sullen de aennemers de kinderen alsoock de aerme mans ende vrouwpersoonen moeten onderhouden van naeyen en stoppen ende de kinders naer schole gaen om te leren lezen ende schrijven ten minste twee maenden op het jaar • Item soo sullen de aennemers soo van de mans vrouwen als kinders de selve aengenomen hebbende behoorlijcke cost en dranck geven voor hunnen noytdrift sonder de selven in eeniger maniere te cort te doen noch te mishandelen ofte quaelijck traeteren ende de gene die sieck ofte gebreckelijck sijn deselve te dienen ende op te passen naer behoren. Item sal het aen de heere proviseurs vrijstaen van de arme per- soonen te besteden naer hun beste goedtduncken alhoewel datter jemandt soude sijn die deselven beterencoop soude willen aennemen daer sij niet wel en souden sijn naer des oordeel des Heere proviseurs moegen besteden bij andere sonder tegen seggen van iemant. ----------------------- Page 259-----------------------