Loenhouts dialect (1948)

In de jaren '20 van de 20ste eeuw vatte prof. E. Blancquaert van de Gentse Universiteit het plan op om 141 zinnetjes in het dialect te laten vertalen door goede dialectsprekers en nauwgezet fonetisch te noteren. Hij startte in zijn geboortestreek Klein-Brabant, maar geleidelijk aan werd het project uitgebreid tot heel Vlaanderen en later ook tot Nederland. Prof. Blancquaert en zijn opvolger prof. Willem Pée hebben niet alleen zelf vele transcripties gemaakt, maar hebben ook heel wat collega’s en vakgenoten weten te overtuigen om mee te werken. Het project heette: Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND).

De opvragingen begonnen in 1923 en de eerste dialectatlas verscheen in 1925, het laatste deel pas in 1982. Prof. Blancquaert had de bedoeling alle gemeenten van meer dan 2.000 inwoners te behandelen en indien nodig ook de tussenliggende plaatsen om zo een gelijkvormig net te bekomen. Zelden liggen twee meetpunten meer dan 5 km van elkaar. Bij voorkeur werden zegslieden "van gemiddelden leeftijd" ondervraagd; in elk geval moest de zegsman het plaatselijke dialect door en door kennen.

Ook Loenhout mocht niet ontbreken in dit werk. In 1947 werden twee inwoners van Loenhout gevraagd om de 141 zinnetjes uit te spreken: Jan Kenis en Louis Van Gestel. Het resultaat van de bevraging vindt u hieronder. Klik op de afbeelding om ze op volledige grootte te zien. De klanken werden genoteerd door middel van het Internationaal Fonetisch Alfabet.

Afsluitende bemerkingen van de onderzoekers

De inwoners heten "Loenhouteneirs". Hun bijnaam is: de Loenhoutse pezeriken.

Volgend rijmpje is hier in zwang:

Bracht hee de pracht
En Loenhout hee de macht
De Brachtse zen d'armen
Die leven van de Loenhoutse armen

Aantal inwoners op 31 december 1947: 2662

Taaltoestand. De voornaamste wijken zijn:

  • Den Heuvel (waar de kerk staat)
  • 't Neerven
  • De Donck
  • Stapelheide
  • Hei-eind
  • Den Tommelberg
  • 't Dorp (oude kom)
  • Sneppel
  • Terbeek
  • Den Driehoek
  • De Katterstraat
  • De Heibaert
  • Herseling
  • De Vossingers
  • Popendonk
  • De Laer

Er zijn geen lokale verschillen. Er wordt noch Frans, noch Nederlands gesproken. Een enkel jongetje van 12 jaar spreekt Algemeen Beschaafd Nederlands. Loenhout is een landbouwgemeente. Er zijn ongeveer 245 landbouwersfamilies met gemiddeld 8 à 9 ha land. Een 25 à 30 man werken elders; de meesten in Antwerpen, een paar slijpers in Brecht. Verder zijn er enkele metselaars, timmerlui en een paar trambedienden

Zegslieden:

  • Kenis, Jan; 60j.; geboren te Meer (woont hier sinds zijn tweede jaar); landbouwer-tuinier-rentenier; heeft altijd hier verbleven uitgenomen tijdens de oorlog 1914-18 (toen was hij in Nederland, juist over de grens); vader en moeder van hier; spreekt steeds dialect.
  • Van Gestel, Louis; 60j.; hier geboren; rentenier-landbouwer; heeft buiten 4 jaar in Wuustwezel, altijd hier verbleven; vader van Brecht; moeder van hier; spreekt steeds dialect.

Bronnen en verdere informatie

Dit zijn de zinnen in het Nederlands:

  1. Als de kiekens een steekvogel zien, hebben ze schrik.
  2. Mijn vriend is de bloemen gaan gieten.
  3. Tegenwoordig spinnen ze niet anders meer dan met machines.
  4. Spitten is lastig werk.
  5. Op dat schip kregen ze beschimmeld brood.
  6. De timmerman heeft een splinter in zijn vinger.
  7. De schipper likte zijn lippen af.
  8. In die fabriek is niets te zien.
  9. Kom(t) (gij) hier (mijn) kindje, (kom).
  10. Baas, tap ons vier pinten bier; pintjes.
  11. Breng ons twee kilo krieken ; kriekjes.
  12. Ze hebben met hun vijven drie liters wijn uitgedronken.
  13. Hij dreigde naar mij met een klippel.
  14. Ik heb zijn knie gezien.
  15. Vastenavond wordt niet veel meer gevierd.
  16. Ik ben blij dat ik met hen niet meegegaan ben.
  17. Ik heb (ik) het niet gedaan, zulle, maat!
  18. Wie heeft het gedaan? Degene die daar (af)komt.
  19. Spin, spinneweb(ben), ragebol.
  20. Pet, muts, klak – bang, benauwd, vervaard – weide, meers – paddestoel – haag, weer – (kik)vors, puit – vlinder, pepel.
  21. Die kerel deed geheel de wereld vechten.
  22. Ik zal U pereltjes geven.
  23. Engeland doet veel oude schepen afbreken.
  24. Hij heeft van zijn leven eens een beet gekregen.
  25. Geef mij twee brede stenen – breder – de breedste.
  26. Dat standbeeld staat daar niet meer.
  27. Die man heeft een leven gelijk een grote(n) heer.
  28. Lucifer is in den hemel niet gebleven.
  29. De schoolkinderen zijn met den meester naar (de) zee geweest.
  30. Ik kan toch niet komen eer ik gereed ben!
  31. De beesten drinken gaarne lijnzaadmeel(drank).
  32. Hij kan niet gaan werken, hij heeft keelpijn.
  33. Steek eens een steel in dien bezem.
  34. Neen, met de kegels wordt er niet meer gespeeld.
  35. Hela! Ik heb al twee keren op U geroepen.
  36. Die peer is niet rijp ; daar zit nog een witte kern in.
  37. Ze zijn weg naar ’t veld.
  38. Ze heeft hem eerst zijn geld helpen opdoen.
  39. Hij zal het nooit (niet) ver brengen.
  40. Ze is de helft van haar melk kwijt.
  41. De man moet zijn vrouw beschermen.
  42. In de Schelde zwemmen is gevaarlijk.
  43. Hij is erg omdat hij sterk is.
  44. Wij(lieden) moeten daar de helft van hebben, en gij (lieden) de andere helft.
  45. Help eens dat bed opheffen.
  46. Onze metser is zo vet als … (door de zegslieden aan te vullen).
  47. Ze springen om het verst voor een weddenschap.
  48. De boomkweker zal den boom (af)enten.
  49. Doe eerst het venster eens toe.
  50. ’t Begint te kleppen voor de vroegmis – de hoogmis- het lof (de vespers).
  51. Bedsprei – kikvorsensprei – verspreiden – uitspreiden – verbreiden – uitbreiden – breiden -Meestal ook : mest (open)spreiden of (open)breiden – een stuite (boterham) breiden (smeren, boteren).
  52. Die vrouw heeft heur haar laten afsnijden.
  53. Zijn vader heeft hem zes jaar (lang) naar de school laten gaan.
  54. Ik heb het hem afgeraden zo laat langs het water te gaan.
  55. Vale vaarzen ziet men niet veel langs hier.
  56. Aarden potten zijn niet veel waard.
  57. De ovenpaal staat in den haard.
  58. In Maart is het nog te koud om te kaatsen.
  59. Die kaars geeft een klaar licht hé?
  60. Hij trok met (of: aan) den staart van het paard.
  61. Toen (of: in dien tijd) kwaamt gijlieden hier alle jaren naar de kermis.
  62. De pater zei dat Ons Heer volmaakt is.
  63. Ge zaagt mij wel maar ge spraakt tegen mij niet.
  64. De zwaluwen zullen gaan terugkomen.
  65. Gaat gij vandaag niet kaarten?
  66. Eten zij ook gaarne kaas?
  67. Zijn motor is kapot; hij ligt slaak (of : sloot, kan wegens defekt, of omdat hij weggezakt is, niet verder).
  68. Het is een warme dag geweest en ‘t is een zachte avond.
  69. Dat mannetje loopt barrevoets.
  70. Daar is een barst in de kan.
  71. Ik wou dat de facteur (bode) een brief bracht.
  72. Ik heb pijn aan mijn hart.
  73. Ik kan met geen dwarse mensen omgaan.
  74. Na (of: achter) schafttijd spannen we ’t paard in de nieuwe kar.
  75. Ik heb wat koorts, van vóór den noen al.
  76. De zoon van den koning is ook soldaat geweest.
  77. Weet gij geen boogmaker wonen?
  78. Die rozen hebben lange doornen.
  79. Ik geloof er geen woord van.
  80. ’t Kindje was dood eer (dat) ze ’t konden dopen.
  81. Zijn oren en zijn ogen lopen.
  82. Haar dochtertje is met een korfje naar ’t bos gegaan om braambeziën te plukken.
  83. Daar is een sport uit die ladder.
  84. Hij zette zijn strot open (schreeuwde hard).
  85. ’t Volk zocht niets anders dan geld en rijkdom.
  86. Hun mond is droog van den dorst.
  87. Die weg loopt krom; het is (een) om(weg) langs daar.
  88. Ik kocht voor den kleine een trommeltje.
  89. De (geiten)bok is gestorven van een korst in te slikken.
  90. Zijn liedje was kort en goed.
  91. In ’t lommer is ’t best.
  92. Een schutter moet goed kunnen lonken.
  93. Zoek eens naar mijn(en) hoed.
  94. Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken.
  95. Een koele kelder is goed voor ’t bier.
  96. Ik moest ossenbloed drinken om te verkloeken.
  97. Ik moet eerst het voeder in den stal voeren.
  98. Mijn broer was moe.
  99. De melkboer maakt een groten toer.
  100. Die botermelk is dun en zuur; stuur hem er mee terug.
  101. Wij zouden dien put kunnen vullen op een uur.
  102. Hij is op zijn punt – secuur (a. gezegd van een persoon? b. van een werk?)
  103. Hij komt nooit een minuut te laat.
  104. In Italië zijn er bergen die vuur spuwen – ook in andere bet. : spuwen, spouwen.
  105. Durft gij daar op duwen?
  106. Te Boom hebben ze een stuk van de brug gevaren.
  107. Ge moet ons veulen eens komen keuren.
  108. Hij is van Leuven gekomen met een goede beurs (geld).
  109. Die deur is uit beukenhout gemaakt.
  110. Een getrouwde vrouw moet kunnen naaien.
  111. Ik heb hier gras gezaaid, maar ’t was geen goed zaad.
  112. De brouwer zegt dat het nog te duur is om te bouwen.
  113. Bakken – ik bak – gij bakt – hij bakt – bakt hij? – wij bakken – ik bakte – gij bakte(t) – hij bakte – wij bakten – wij hebben gebakken.
  114. Bieden – ik bied – gij biedt – hij biedt – wij bieden – bieden wij? – ik bood – ik heb geboden – boden zij ook?
  115. ’t Is een klein(tje) maar ’t is een fijn(tje).
  116. Gij kunt hier eieren krijgen op de markt.
  117. Hij heeft gezegd dat hij op mij zal peinzen.
  118. De meid zei dat hij gelijk had.
  119. Er waren vijf prijzen.
  120. Onder dien eik liggen veel eikels.
  121. ’t Water zal gaan zooien; ’t zooit al!
  122. ’t Hooi is nog groen; ’t is nog maar pas gemaaid.
  123. Mayonnaise maken ze met den dooier van een ei.
  124. Dat boompje zal daar moeilijk kunnen groeien.
  125. De pastoor heeft goede wijn.
  126. Ons oud huis is afgebrand.
  127. De melk spat (spiet, spuit) uit den uier van de koe.
  128. De koster luidt voor de kruisen.
  129. De tremen van den kruiwagen buigen van ’t gewicht.
  130. De twee Duitsers kwamen (naar) buiten.
  131. Ze hebben hem blauw en grauw geslagen.
  132. De saus is wat flauw.
  133. De sneeuw ligt dik.
  134. Het is een eeuwigheid geleden dat ik U gezien heb.
  135. Nieuwpoort wordt nu een geheel nieuwe stad.
  136. Doen – ik doe het – gij doet het – hij doet het – wij doen het – gij doet het – zij doen het – ik deed het – gij deedt het – hij deed het – wij deden het – gij deedt het – zij deden het – deed ik dat ? – deed hij het maar! – deden zij het maar!
  137. Dopen – doopkleed – doopvont – de soldaten.
  138. Dorsen – hij dorst – hij dorste – hij heeft gedorst.
  139. Binden – ik bind – gij bindt – hij bindt – wij binden – gij bindt – zij binden – bindt hij? – bond hij? – ik heb gebonden.
  140. Locale benamingen voor landmaten.
  141. Locale waternamen.