Fam. Charel Feyens (1862-1937)

Klederdracht in de 19de eeuw

In zijn boek "Geschiedenis van Loenhout. Heden en verleden 1938" haalt Chr. Oostvogels (Loenhout, 21/4/1868 - Loenhout, 27/9/1948) herinneringen op aan zijn kinderjaren. Hij beschrijft onder meer hoe de mensen gekleed gingen. Als kleermaker zal dit onderwerp hem trouwens goed gelegen hebben.

In mijn jongste jaren hadden ook de oude mensen bij het slapengaan een gebreide lange muts op, "pekmuts" geheten, met een troske bovenop, die zij in de winter diep over de oren trokken. Ja, vele hadden die 's winters soms ganse dagen op. Ook had jong en oud voor 's winters een haren klak op het hoofd en in de zomer een hoge zijden klak in buisvorm.

Nog tijdens de zomer droeg men in plaats van een jas een blauwe lijnwaden kiel en op zondag een paar kniehoge laarzen met een paar hoefijzers onder de hiel.

Ook hadden de mannen in de zomer een wit-rood gestreepte hemdrok over het hemd aan - truien waren nog onbekend - en in de winter een dikke rode wollen hemdrok in baai, die zeer warm was en waarmee ze 's zondags, al was het koud, buiten gingen wandelen zonder jas aan. De vrouwen droegen ook blauwe baaien rokken en onder de bovenrok sommigen nog een rode baaien onderrok waar ze nogal mee konden pronken. Ook in de winter droegen ze een borstlijf, "slapelef" geheten, in dezelfde stof, zodat ze er warm inzaten.

De hemden waren allemaal van zeer sterk lijnwaad dat hier in de dorpen geweven werd want in alle dorpen waren er toen wevers. Ik heb er nog aan het werk gezien toen ik klein was. 's Winters zat het vrouwvolk 's avonds veelal aan het spinnewiel om vlasgaren te maken dat zij later naar de wever brachten om daar lijnwaad uit te laten maken. Het katoen was toen nog onbekend en eveneens waren er toen nog geen fabrieken.

De vrouwen hadden ook bij grote koude in de winter allen een grisstoof onder de voeten om zich te verwarmen als zij zaten te stoppen, te naaien of te spinnen. Die stoven waren een houten bakje niet van boven een drietal latten op en van voor een opening waar ze een aarden potje gevuld met gloeiende houtskolen of turf inschoven.

De vrouwen droegen in de winter lange laken mantels met achter op de rug een kap die ze bij grote koude over de kop trokken. Men ziet er hier en daar nog dragen door oude vrouwen. Daarbij op het hoofd een lichte muts, "trekmuts" genaamd en daarover een gevlochten strooien hoed met brede gekleurde linten op die soms nogal duur waren, volgens hun stand. Ook droegen ze dan mooie gekleurde neusdoeken over de schouders die nu als oudheden zeer gezocht zijn. De meisjes hadden op het hoofd 's zondags fijne witte kanten mutsen op, "kornetten" geheten, met groene, bruine of gele linten versierd en de jonge meisjes hadden een zwart mutsje op in zelfde vorm en 's zomers een netje.

Geen vrouwen of meisjes zag men blootshoofds. Op werkdagen droegen zij donkere gespikkelde mutsen die men "lollekens" noemde en die ook kunstig bewerkt waren. Vrouwen en meisjes droegen altijd lang haar, dat ze eigenaardig van achter op het hoofd bijeen brachten: een "dot" noemden ze dat. De begoede klasse had op hun best gouden oorbellen in de oren, een gouden ketting met kruis rond de hals en een gouden broche vooraan op de neusdoek.

Dat was allemaal zo in de goede oude tijd.