Vrede, pijnlijk afscheid (mei 1814)

  Terug naar overzicht

Het was omtrent de maand mei 1814, dat wij vernamen dat er vrede was gesloten met de keizer van Rusland en de Koning van Pruisen en dat wij over zeer korte tijd naar ons vaderland zouden gezonden worden.

Er werd mij toen dagelijks gevraagd of ik niet bij hen wilde blijven. Zij beloofde mij dat zij mij heel mijn leven lang zouden geven wat in hun vermogen was en dat ik zou aangezien worden als hun eigen kind. Zij stelden mij dikwijls voor ogen de lange weg en de slechte landen, die wij moesten doortrekken en dat wij geen levensmiddelen zouden vinden in de landen waar de legers waren gepasseerd. Al deze woorden konden mij geen afkeer geven van mijn vaderland.

Als nu het tijdstip van ons vertrek was vastgesteld, verdubbelde zij haar vragen, doch zij kon mij niet overhalen om er te blijven. Maar vooraleer te vertrekken had zij de goedheid mij te voorzien van klederen en schoenen, nodig voor mijn reis. Drie, vier dagen voor ik van haar vertrok, deed zij niets dan wenen en zij zeide dat zij liever nooit Franse gevangenen had gezien, "want," zeide zij, "nadat gijlieden al zoveel hebt geleden, blijft er nog over een zo grote reis, tijdens dewelke gij nu wederom zoveel armoede en ellende zult moeten doorstaan." En de dag voor mijn vertrek bereidde zij allerhande spijzen om mede te nemen op de reis, ja, zoveel, dat, als ik er alleen had moeten van leven, ik mij er wel een maand lang mede had kunnen spijzen.

De 12de juli 1814 's morgens kwam zij al wenend in mijn kamer om mij voor de laatste maal te vragen of ik niet bij haar wilde blijven. Waarop ik antwoordde, dat mijn ouders, familie en vaderland mij duurbaarder waren dan mijn leven. Hierop zeide zij: "Ik zie dat gij respect hebt voor uw ouders. Het is een grote eer dat gij uw ouders en uw vaderland bemint. Nu, vertrek maar. Moest gij onderweg ziek worden of goesting hebben om bij mij te blijven, kom dan terug en gij zult altijd zien dat ik u zal kennen als mijn kind." En zij ging al wenend de kamer uit naar haar bureau. Maar kort daarna kwam zij wederom en gaf mij hemden en neusdoeken en veertig roebels in geld, vragend of ik tevreden was.

Daarna werd ik bij de kinderen ontboden, die mij omhelsden en vergiffenis vroegen. De grootste kwam en vroeg mij of ik een drinkpenning wilde aanvaarden tot harer gedachtenis en, mij bedankend voor het goede onderricht dat ik haar gegeven had, overhandigde zij mij nog tien roebels. Dat maakte vijftig roebels, die zij mij gaven om mijn reis te vergemakkelijken, terwijl zij mij er niet één schuldig waren. Zij had ook nog de goedheid mij een wagentje met twee paarden mede te geven, die wij konden gebruiken zolang als het ons believen zou.

Ik vertrok dan met de grootste droefheid, voornamelijk als haar kleinste dochter mij omhelsde en mij niet wilde verlaten. Eer ik afreisde moest ik nog beloven te zullen schrijven. Zij gaf mij haar adres en een brief van aanbeveling voor de baron, die het transport moest commanderen.

  Terug naar overzicht