Loenhoutse onderpastoors

Kapelrijen

Behalve een pastoor heeft Loenhout sinds 1300 ook rectoren gekend voor verschillende kapelrijen.

Kapelrijen zijn gegroeid vanuit het rijke parochiale leven van de veertiende en vijftiende eeuw. Binnen de bloeiende parochies groeiden broederschappen, gilden, verenigingen van godsdienstig sociaal leven, die meer priesters tewerkstelden. Er waren daar de stichtingen, fundaties, waaraan de verplichting van een wekelijkse mis gehecht werd.

Bijvoorbeeld: de oude, rijke Sint-Jorisgilde te Loenhout had een grote naam, vergaderde voor en na de kruisboogschieting, wilde een eigen mis voor hun bond en begonnen hun eigen altaar te bouwen in de kerk. Aan dat altaar moest voor hun gildeleden de H. Mis worden opgedragen op de dagen en de uren dat zij het wensten. Daar de pastoor zijn parochiale verplichtingen had, kon hij daar niet op ingaan, doch was zeer blij dat ze dan zelf voor een priester zorgden, die voor hen zou eucharistie vieren, hen zou bijstaan, enz. Deze priester moest ook kunnen leven, bestaanszekerheid hebben. Zo werd er dan gezorgd voor "stichtingen" (de naam "Sticht van Loenhout" komt daarvan): gronden werden aan de kerk geschonken. Van de opbrengst van die gronden moest dan die "rector" of "kapelaan" kunnen leven. 

Zo gebeurden er ook stichtingen van rijke heren of dames, die uit godsvrucht een altaar wensten, een stichting met gronden en kapitalen aan de kerk schonken en daardoor een priester konden bekomen. Deze stichtingen nu werden "stichtingen met beneficie" genoemd ofwel gewoon "kapelrijen".

Nu waren er die bv. maar twee missen per week vroegen, anderen die er maar één en weer anderen die drie of vier missen per week wilden. Zo kon het dan gebeuren dat eenzelfde priester verschillende op zich nam of tegelijkertijd een kapelrij te Loenhout en een ander in Wuustwezel bediende.

De rector van de kapelrij werd dikwijls uit de priesters van Loenhoutse families genomen en woonde ter plaatse. Het kon ook gebeuren dat , dankzij familie- en vriendenrelaties iemand tot rector van een kapelrij werd benoemd, die reeds elders een goede plaats had. Hij nam natuurlijk die plaats te Loenhout aan, maar bleef daar waar hij meer verdiende en zond een arme priester naar Loenhout om daar - mits een kleine vergoeding - zijn werk te doen. Dat waren natuurlijk misbruiken waartegen het bisdom reageerde, maar ja, misbruiken zijn taai als onkruid, ook onder de geestelijkheid.

1. De kapelrij van O. L. Vrouw

In de registers van kerkelijke beneficiën van het bisdom Luik, zoals uitgegeven door E.H. G.C.A. Juten (Taxandria; tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde, jrg 28, 1921, p. 117) lezen we:

Altare sancte Marie ; cum tribus missis valet decem modios siliginis

Dat wil zeggen dat het beneficie 10 scheppen rogge opleverde; daarvoor werd verwacht dat de rector 3 wekelijkse missen opdroeg.

Dit zijn de rectoren die we konden terugvinden:

2. De kapelrij van de H. Quirinus en de H. Nicolaas

Deze kapelrij werd op 16 november 1506 op aanvraag van priester Pieter Vorspoel door de bisschop van Luik, Erard vander Merck te Loenhout opgericht. Voordien bestonden er reeds enkele kleine stichtingen. Zo stichtte de weduwe van Hendrik vanden Bogaerde een vrijdagsmis -later ook Bogardenmis genoemd- en Leonard van der Buyten stichtte een donderdagsmis ter ere van H. Sacrament. Lucas van der Eijcke en zijn vrouw Cathalijne van der Munten wilden een wekelijkse mis aan het altaar van Sint-Nicolaas. Daarbij kwamen nog andere stichtingen, die door de devaluatie van het geld niet genoeg meer opbrachten. De genoemde bisschop van Luik heeft ze dan allemaal samen gekletst in een grote eierkoek, in één kapelrij waarop dan een priester-rector inkomen genoeg zou hebben om te bestaan.

In de registers van kerkelijke beneficiën van het bisdom Luik, zoals uitgegeven door E.H. G.C.A. Juten (Taxandria; tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde, jrg 28, 1921, p. 117) lezen we:

1520 Altare Nicolai et Quirini cum onere duarum missarum valet sex sextaria siliginis

De houder van het beneficie moest 2 missen per week opdragen en kreeg daarvoor 6 sister rogge.

Dit zijn de rectoren die we konden achterhalen:

3. De kapelrij van de H. Geest

Deze kapelrij werd gesticht op 7 februari 1525. Zij had een verplichting van twee wekelijkse missen en een verdienste van 8 Reingulden, 7 manden rogge en een mand brood, zoals blijkt uit de registers van kerkelijke beneficiën van het bisdom Luik, uitgegeven door E.H. G.C.A. Juten (Taxandria; tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde, jrg 28, 1921, p. 118)

1556 Altare s. Spiritus, cum duabus missis valet VIII flor. Renenses VII fertellos siliginis cum fertello panis

We kennen de volgende rectoren:

4. De kapelrij van Sint-Joris

De kruisbooggilde onder de bescherming van Sint-Joris heeft een zeer oude geschiedenis. Jammer genoeg zijn er vele oude documenten verloren gegaan. Vermoedelijk was de kruisbooggilde in de 13de en 14de eeuw een soort burgerwacht op de heerlijkheid van Loenhout en Popendonk. Binnen deze gilde werd dan een kapelrij gesticht.

In de registers van kerkelijke beneficiën van het bisdom Luik, zoals uitgegeven door E.H. G.C.A. Juten (Taxandria; tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde, jrg 28, 1921, p. 117) lezen we:

1436 Altare s. Georgii in castro

In castro: de kapel was dus gelegen in het kasteel van Loenhout.

Dit is de enige rector die we konden terugvinden:

Onduidelijk

Van onderstaande pastoors konden we niet achterhalen welke kapelrij ze bedienden:

Onderpastoors

Er worden later nog regelmatig nieuwe stichtingen gedaan, beneficies geschonken en rectoren aangesteld. Sommige rectoren komen te Loenhout wonen, anderen laten de missen lezen door een andere priester. Er komt verandering on 24 juli 1611. Pastoor Aerts is het moe met al die kapelrijen, al die "rectoren" of "cureijten". Hij gaat nu trachten al die kapelrijen aan één geestelijke to schenken. Vermoedelijk is de monnik De Moor, die later pastoor te Loenhout wordt de eerste geweest die al die kapelrijen bediende en alzo - zonder de naam to dragen - de eerste vaste "medepastoor" te Loenhout werd. Er gaat nu nog veertig jaar over voordat er een definitieve regeling komt.

Op 18 december 1651 schrijft bisschop Gaspar van den Bossche (Nemius), dat het nuttig zou zijn dat men in Loenhout een "vicepastoor" of "medepastoor" zou aanstellen, die de pastoor in al zijn functies zou bijstaan en dat daarom - om een behoorlijk inkomen aan deze mede-pastoor te verzekeren - de inkomsten van drie kapelrijen worden samengebracht; nl. deze van O. L.Vrouw, van de H. Geest (soms genoemd "van de H. Drievuldigheid") en deze van de H. Quirinus en de H. Nicolaas. Voortaan wordt er niet meer gesproken over rectoren en cureijten van de kapelrijen. Men spreekt nu alleen nog van de onderpastoors te Loenhout.

Hieronder volgt de lange lijst van onderpastoors die sindsdien actief waren te Loenhout: