Luchtfoto kerk, ca. 1970

1629-1634 E.H. Corneel Truyts

  Terug naar overzicht

Zijn gelatiniseerde naam is Cornelius Trutius. Hij moet ergens rond 1570 geboren zijn. We weten niet vanwaar hij afkomstig was.

Op 5 maart 1591 vinden we hem voor de eerste keer vermeld als kapelaan in de Sint-Margaretaparochie te Lier.

Tussen 1606 en 1609 was hij pastoor te Schelle. (bron: Jaarboek 1992-93 Geschiedkundige Studiegroep Ten Boome vzw, artikel "De Sint-Petrus-en-Pauluskerk te Schelle, het Sint-Lucia Altaar en de Sint-Lucia verering", door Joz. Verlinden (1930-2015)) Dit zien we ook bevestigd in het doopregister van 1606.

Vanaf 1610 werd hij prior van de abdij.

In 1616 was hij één van de 13 paters die opnieuw hun intrek namen in de gerestaureerde abdijgebouwen, nadat deze in 1578 verlaten waren omwille van de beeldenstorm.

In het veertiende jaar van zijn prioraat verzocht hij herhaaldelijk abt en bisschop van Antwerpen Johannes Van Malder om ontslagen te worden uit zijn functie. Dit werd hem uiteindelijk toegestaan in het jaar, 1624, waarbij hij pastoor werd in Wouw.

In het dorpsarchief van Wouw troffen we een brief aan van zijn hand, gedateerd op 2 december 1628. Het is een aanbevelingsbrief ten voordele van jonckman Alexander Willers, gericht aan Jacobus de Pape, advocaat in Brussel.

Op 24 juni 1629 werd hij aangesteld als pastoor van Loenhout.

Aangezien de oude pastorij daar in januari 1625 in as gelegd was, moest uitgekeken worden naar een nieuwe woonst voor deze pastoor. Men kocht in 1629 een woning van Sijken Michiels Schensels. Deze stond in het landboek als volgt beschreven:

"Een woning met het bakhuis en aanliggend land zijnde de schuur, met het recht van stouwen door het straatje, zuidwaarts daaraan gelegen, lopende naar den Heuvel".

In juni 1631 verhuisde hij van Loenhout naar Oudenbosch. De laatste inschrijving van zijn hand in het Loenhoutse parochieregister dateert van mei 1631. Eind-juni 1631 zien we zijn handschrift opduiken in de parochieregisters van Oudenbosch.

Vanaf augustus 1634 verandert het handschrift in Oudenbosch weer. Het is niet meteen duidelijk waarom.

Wat in elk geval zeker is, is dat hij als gevolg van het retorsieplakkaat van 2 december 1636 zijn pastorij in Oudenbosch en het Staatse grondgebied moest verlaten. Er zijn immers enkele brieven van hem bewaard, daterend uit het jaar 1638, geschreven in Antwerpen en Coolhem, gericht aan zijn goede vriend Alexander Willemsen, toenmalig borgermeester van Wouw, waarin hij de zaken van zijn parochie van op afstand probeert te beredderen en waaruit een grote innerlijke pijn blijkt omdat hij door de retorsie niet in staat is om bij zijn parochianen te zijn in tijden van nood.

  1. Coolhem, 26 februari 1638. Het verdriet hem zeer "datter anders geen eijnde van dese retorsie gemaeckt en wordt, ende ondertussen het volck sterfft sonder haer kerckelijke rechten." Er zijn 2 of 3 van zijn beste vrienden blijkbaar overleden; het zou kunnen gaan om Mathijs Adriaensen en een Vande Smouter, maar hij is niet zeker. Verder nog enkele praktische zaken in verband met de bestelling van enkele vaten bier, het uitvoeren van reparaties aan de pastorij, en financiële zaken betreffende een zekere Elisabeth die recent is overleden.
  2. Antwerpen, 4 juni (of juli?) 1638. Een klaagzang op de retorsie en hoop dat er spoedig een einde aan zou komen, of dat men hem toch minstens een paspoort zou verlenen om 2 of 3 maanden te kunnen terugkeren naar zijn parochie. Hij schrijft onder meer: "dat wij onse pastorije niet en mogen bedienen ende  ondertusschen daer veel comen te sterven sonder kerckelijcke rechten", "utter herten soude wenschen die mogen bij te staen en soude ons geen perijkel ontsien wat sieckte het oock waere."
  3. Antwerpen, 13 augustus 1638. Opnieuw een brief waaruit het grote verlangen blijkt om zijn parochianen te kunnen bijstaan in deze tijden van grote nood: "In angste datter nu sterfte sal comen gelijck die gemeynlijcke al levens eischt(?). Waerom ic(?) utter herten soude wenschen die mogen bij te staen en soude ons geen perijkel ontsien wat sieckte het oock waere."
  4. Coolhem, 18 augustus 1638. Nog een brief waarin hij o.a. zegt te vrezen dat er vanwege de passerende legers ongetwijfeld veel dood en verderf zal gezaaid zijn in zijn parochie en dat hij verlangt zijn parochianen te kunnen bijstaan: "Want so ic vreese moechten wel met sieckte ende sterften besoect woorden (dwelck gemeynlijck die legers volcht) ende alss meest die pastoors den doen hebben... groot verdriet Herder te wesen ende die sijne niet mogen voeden."

Hij overleed een jaar later, op 17 november 1639.